In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2007. De belanghebbende, een gastouder, had inkomsten uit de opvang van zijn kleinkinderen niet aangegeven in zijn aangifte. De Inspecteur vorderde deze inkomsten na op basis van gegevens uit een computerbestand van de Belastingdienst, waarin informatie over kinderopvangtoeslagen was opgenomen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de Inspecteur voldoende op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, en handhaafde de navorderingsaanslag.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat het bestand met gegevens over de gastouderinkomsten een op de zaak betrekking hebbend stuk was, voor zover het informatie over de belanghebbende bevatte. De Hoge Raad bevestigde dat de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen niet beperkt is tot papieren documenten, maar ook geldt voor elektronische gegevens. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was om nadere gegevens te vergaren die niet reeds ter beschikking stonden, en dat de klachten van de belanghebbende over de bewijsvoering niet opgingen.
Ten slotte werd vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, wat leidde tot een vermindering van de boete met tien procent. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de boete, en verlaagde deze tot € 864.