In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de Inspecteur veroordeelde tot betaling van € 1000 voor immateriële schade, maar geen proceskostenvergoeding toekende. Het Gerechtshof Amsterdam bevestigde deze uitspraak, wat leidde tot het cassatieberoep van de belanghebbende.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend, ondanks de toekenning van immateriële schade. De Hoge Raad stelde vast dat, wanneer een belanghebbende op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, maar wel een immateriële schadevergoeding ontvangt, de rechter het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden. Tevens dient er een proceskostenvergoeding te worden toegekend, mits aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. De Hoge Raad vernietigde de uitspraken van het Hof en de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, en veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de kosten van de gedingen bij de Rechtbank en het Hof, evenals de kosten van het geding in cassatie.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toekenning van proceskostenvergoeding in gevallen waar immateriële schade is toegekend, en biedt duidelijkheid over de verplichtingen van de Inspecteur in dergelijke situaties.