ECLI:NL:HR:2015:660

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
14/01332
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding en griffierecht bij immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de Inspecteur veroordeelde tot betaling van € 1000 voor immateriële schade, maar geen proceskostenvergoeding toekende. Het Gerechtshof Amsterdam bevestigde deze uitspraak, wat leidde tot het cassatieberoep van de belanghebbende.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend, ondanks de toekenning van immateriële schade. De Hoge Raad stelde vast dat, wanneer een belanghebbende op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, maar wel een immateriële schadevergoeding ontvangt, de rechter het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden. Tevens dient er een proceskostenvergoeding te worden toegekend, mits aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. De Hoge Raad vernietigde de uitspraken van het Hof en de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, en veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de kosten van de gedingen bij de Rechtbank en het Hof, evenals de kosten van het geding in cassatie.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toekenning van proceskostenvergoeding in gevallen waar immateriële schade is toegekend, en biedt duidelijkheid over de verplichtingen van de Inspecteur in dergelijke situaties.

Uitspraak

20 maart 2015
nr. 14/01332
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 30 januari 2014, nr. 12/00483, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/5093) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Na daartegen op 2 oktober 2007 gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2011 gehandhaafd. De Inspecteur heeft aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend.
2.1.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en heeft de Rechtbank verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar. Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1000 voor immateriële schade. De Rechtbank heeft het griffierecht niet door de Inspecteur aan belanghebbende laten vergoeden en heeft aan belanghebbende evenmin een proceskostenvergoeding toegekend voor bezwaar en/of beroep.
2.1.3.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bij uitspraak van 30 januari 2014 bevestigd.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Rechtbank aan belanghebbende terecht geen proceskostenvergoeding voor bezwaar en/of beroep heeft toegekend.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank, wat betreft de toekenning van een vergoeding voor proceskosten, terecht ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, behalve waar het betreft de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, het beroep ongegrond moet worden verklaard en dat dit tot gevolg heeft dat in beroep terecht geen proceskostenvergoeding is toegekend.
Het vijfde middel richt zich tegen dit oordeel.
2.3.1.
Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
2.3.2.
In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, vindt de Hoge Raad aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).
2.3.3.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof en de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de gedingen bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 41 en € 115,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 490 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.