ECLI:NL:HR:2014:3441

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13/05778
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingaangifte en rechtsmiddelenclausule bij voldoening van belasting op aangifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voldoening van belasting op aangifte door belanghebbende, een B.V. De zaak betreft de vraag of de omstandigheid dat bij voldoening van belasting op aangifte artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is, een beroep op artikel 6:11 Awb wegens het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule uitsluit. De belanghebbende had in 2010 en 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en het verschuldigde bedrag voldaan na ontvangst van een betaalbericht van de Inspecteur. Echter, belanghebbende had niet tijdig bezwaar gemaakt tegen de voldoening, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring door de Inspecteur.

Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat de aangifte en voldoening handelingen zijn van de belastingplichtige waarbij de Inspecteur niet betrokken is, en dat de aard van deze handelingen zich verzet tegen de toepassing van artikel 3:45 Awb. Het Hof concludeerde dat het aangifteformulier en het betaalbericht geen schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan zijn, waardoor artikel 3:45 Awb niet van toepassing is. Belanghebbende stelde dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule op de documenten de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar maakte.

De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel een belanghebbende zich kan beroepen op artikel 6:11 Awb, dit niet geldt als de belastingplichtige redelijkerwijs op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken. In dit geval had de gemachtigde van belanghebbende, die deskundig was op het gebied van belastingaangiften, moeten weten dat er een termijn gold voor het indienen van bezwaar. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de overige middelen niet tot cassatie konden leiden, zonder verdere motivering. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

5 december 2014
nr. 13/05778
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 29 oktober 2013, nr. 12/00767, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 12/4016) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een als conclusie van repliek aangemerkte ‘pleitnota’ ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2010 en 2011 op de voet van artikel 6, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) aangifte gedaan met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van een aanvraag van een kenteken voor een personenauto. De aangifte is op naam van belanghebbende gedaan door belanghebbendes toenmalige gemachtigde, een op het gebied van invoer van auto’s deskundig kantoor.
2.1.2.
Belanghebbende heeft het in de aangifte berekende bedrag aan bpm voldaan nadat zij van de Inspecteur een zogeheten betaalbericht had ontvangen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening van het hiervoor in 2.1.2 bedoelde bedrag aan bpm niet tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar daarom niet‑ontvankelijk verklaard.
2.2.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat aangifte en voldoening van de verschuldigde belasting handelingen zijn van de belastingplichtige waarbij de Inspecteur niet is betrokken en dat de aard van deze handelingen zich daarmee verzet tegen toepassing van het voorschrift van artikel 3:45 Awb. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het aangifteformulier noch het betaalbericht schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan zijn zodat artikel 3:45 Awb dienaangaande niet van toepassing is. In dat geval kan, aldus het Hof, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest zodat de Inspecteur belanghebbende terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
Tegen deze oordelen richt zich het eerste middel met het betoog dat noch op het aangifteformulier noch op het betaalbericht de mogelijke rechtsmiddelen waren vermeld en dat het nalaten daarvan aanleiding moet zijn de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar te achten.
2.3.1.
Bij de behandeling van het eerste middel wordt het volgende vooropgesteld.
De bpm is een belasting die ingevolge artikel 6 Wet BPM op aangifte moet worden voldaan. In artikel 26, lid 2, AWR is bepaald dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet. Bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte is
- anders dan bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven - geen sprake van een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking. Om die reden is bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk een overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 Awb waarin is voorgeschreven dat bij de bekendmaking van besluiten waartegen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, moet worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld (hierna: rechtsmiddelenclausule) (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 6, blz. 12).
2.3.2.
Hetgeen hiervoor in onderdeel 2.3.1 is overwogen neemt niet weg dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
2.3.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangifte bpm op haar naam is gedaan door een gemachtigde met verstand van zaken. Van een dergelijke gemachtigde kan redelijkerwijs worden aangenomen dat hij op de hoogte is van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van bpm op aangifte, en van de termijn die daarvoor geldt. Die kennis kan aan de belastingplichtige worden toegerekend. Een dergelijke belastingplichtige kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb op de enkele grond dat de inspecteur hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
Belanghebbende heeft bij haar beroep op artikel 6:11 Awb geen andere gronden aangedragen, zodat het eerste middel reeds faalt op grond van hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen.
2.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2014.