In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 9 februari 2018 had geoordeeld over de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag. De Hoge Raad beoordeelde de middelen die door de belanghebbende waren ingediend.
Middel I betrof de vraag of het recht van eenieder om te worden gehoord, zoals verankerd in het Unierecht, inhoudt dat het bestuursorgaan de belanghebbende moet uitnodigen voor een hoorgesprek voordat een nadelig besluit wordt genomen. De Hoge Raad oordeelde dat het recht om te worden gehoord niet vereist dat dit mondeling gebeurt; schriftelijke communicatie is ook voldoende, mits de belanghebbende in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de geboden gelegenheid om zijn standpunt kenbaar te maken.
Middel II richtte zich tegen de oordelen van het Hof over de mogelijkheid van naheffing van BPM na registratie van een motorvoertuig in Nederland. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag geen schending van artikel 110 VWEU vormt, zolang de belasting niet hoger is dan die voor binnenlandse voertuigen. Middel III werd verworpen zonder verdere motivering, omdat het geen rechtsvragen opwierp die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.