ECLI:NL:HR:2019:393

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
18/01157
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag BPM en het recht om te worden gehoord

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 9 februari 2018 had geoordeeld over de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag. De Hoge Raad beoordeelde de middelen die door de belanghebbende waren ingediend.

Middel I betrof de vraag of het recht van eenieder om te worden gehoord, zoals verankerd in het Unierecht, inhoudt dat het bestuursorgaan de belanghebbende moet uitnodigen voor een hoorgesprek voordat een nadelig besluit wordt genomen. De Hoge Raad oordeelde dat het recht om te worden gehoord niet vereist dat dit mondeling gebeurt; schriftelijke communicatie is ook voldoende, mits de belanghebbende in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de geboden gelegenheid om zijn standpunt kenbaar te maken.

Middel II richtte zich tegen de oordelen van het Hof over de mogelijkheid van naheffing van BPM na registratie van een motorvoertuig in Nederland. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag geen schending van artikel 110 VWEU vormt, zolang de belasting niet hoger is dan die voor binnenlandse voertuigen. Middel III werd verworpen zonder verdere motivering, omdat het geen rechtsvragen opwierp die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.

Uitspraak

22 maart 2019
Nr. 18/01157
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 9 februari 2018, nr. 17/00357, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/1135) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Middel I steunt op de opvatting dat het in het Unierecht verankerde recht van eenieder om te worden ‘gehoord’ voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, betekent dat het bestuursorgaan in elk geval de belanghebbende moet uitnodigen voor een hoorgesprek.
Middel I faalt. Het hiervoor bedoelde recht om te worden ‘gehoord’ voordat een voor hem nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken (vgl. HvJ 9 november 2017, Teodor Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:2017:843, punt 26, en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467). Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. Wel mag de vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest geen hindernis vormen voor de belanghebbende om van zijn recht gebruik te maken. Dit betekent dat als de belanghebbende is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de te weinig geheven belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op grond van artikel 20 AWR kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Het Hof heeft verder geoordeeld dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de bpm aan de koper van een dergelijk motorvoertuig, geen schending van artikel 110 VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan bpm dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen. Dat een koper kosten van rechtsbijstand zou moeten maken om te laten vaststellen of de naheffingsaanslag in de bpm (on)rechtmatig is, maakt naar het oordeel van het Hof niet dat gezegd kan worden dat een dergelijk motorvoertuig zwaarder wordt belast in de zin van artikel 110 VWEU dan een aangekocht, gebruikt en in het binnenland geregistreerd motorvoertuig.
Middel II is gericht tegen deze oordelen van het Hof. Het middel faalt, omdat deze oordelen juist zijn.
2.3.
Middel III kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.