In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastingkwestie met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, een B.V., had in januari 2010 een gebruikte personenauto uit Duitsland geregistreerd en had hiervoor BPM betaald. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de hoogte van de BPM, stellende dat deze in strijd was met artikel 110 VWEU. De Rechtbank te Breda verwierp het bezwaar, maar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch stelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit Hof oordeelde dat de BPM-heffing in strijd was met het Unierecht, wat leidde tot een teruggaaf van BPM aan de belanghebbende.
De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden die door het Hof waren aangevoerd om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen, niet als 'bijzondere omstandigheden' konden worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand moesten worden vergoed volgens het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad stelde de kosten voor de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep vast op een totaal van € 3718 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor nationale bepalingen om in overeenstemming te zijn met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.