In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van rente in het kader van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had eerder een naheffingsaanslag ontvangen, welke door de Rechtbank en het Gerechtshof was verminderd. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet bevoegd was om te gelasten dat de Inspecteur rente moest vergoeden aan de belanghebbende, omdat er in deze procedure geen voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger aan de orde was. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat de rentevergoeding niet kan worden toegewezen in een procedure die niet de juiste rechtsgrond heeft. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het incidentele beroep van de Staatssecretaris van Financiën werd gegrond verklaard, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de rentevergoeding. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.