ECLI:NL:HR:2018:1790

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
17/01724
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding van Irimie-rente en de bevoegdheid van de rechter in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van Irimie-rente. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 24 februari 2017 had geoordeeld dat de Inspecteur rente moest vergoeden over een teruggegeven bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had op 30 september 2011 bpm voldaan voor een gebruikte auto uit Duitsland en had na bezwaar en beroep bij de Rechtbank Den Haag een teruggaaf van een deel van de bpm ontvangen. Tijdens de procedure had de belanghebbende ook verzocht om vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag, maar de Rechtbank had hier niet op beslist.

Het Gerechtshof oordeelde dat de regeling voor de vergoeding van Irimie-rente, die in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 is opgenomen, niet van toepassing was omdat deze in strijd was met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte de Inspecteur had gelast om Irimie-rente te vergoeden, omdat artikel 28c van de Wet bij inwerkingtreding op 1 januari 2015 onmiddellijke werking heeft en voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft om te beslissen op verzoeken om schadevergoeding.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover het Hof had beslist dat de Inspecteur rente moest vergoeden. De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De zaak is afgedaan zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

28 september 2018
nr. 17/01724
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 24 februari 2017, nr. BK‑15/01000, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/1942) betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
Belanghebbende heeft op 30 september 2011 op aangifte een bedrag van € 2644 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan in verband met de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens van een gebruikte, uit Duitsland overgebrachte personenauto.
2.2.
Na vergeefs gemaakt bezwaar tegen deze voldoening heeft belanghebbende op 5 maart 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Nadat het beroepschrift was ingediend, heeft de Inspecteur op 23 maart 2012 aan belanghebbende bij ambtshalve gegeven beschikking medegedeeld een teruggaaf van € 356 te verlenen op de grond dat dit bedrag in strijd met het recht van de Unie is geheven. Dit bedrag is op 12 april 2012 door de ontvanger terugbetaald.
2.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 augustus 2015 de geheven bpm verminderd met het inmiddels aan belanghebbende terugbetaalde bedrag van € 356. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting op 19 juli 2012 bij pleitnota op de voet van artikel 8:73 Awb een verzoek gedaan om vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag aan bpm. Uit de uitspraak van de Rechtbank noch het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt van een beslissing van de Rechtbank op dat verzoek.
2.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich alsnog verenigd met het door belanghebbende ingenomen standpunt dat een verdere teruggaaf van € 206 aan bpm moet worden verleend omdat het op aangifte voldane bedrag aan bpm ook in zoverre in strijd met het recht van de Unie is geheven.
2.5.1.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het Hof in de onderhavige procedure diende te beslissen dat hem op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie), rente moet worden vergoed over zowel het hiervoor in 2.2 vermelde teruggegeven bedrag aan bpm als het hiervoor in 2.4 vermelde nog terug te geven bedrag aan bpm over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de voldoening en eindigt op de dag voorafgaand aan die van terugbetaling (hierna: Irimie-rente).
2.5.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2015 in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) opgenomen regeling met betrekking tot de vergoeding van Irimie-rente buiten toepassing moet blijven omdat deze in strijd is met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Naar het oordeel van het Hof is die regeling voor belastingplichtigen niet alleen ongunstiger dan de wettelijke regelingen voor vergoeding van heffingsrente, belastingrente of invorderingsrente (hierna: nationale rente) maar ook onvoldoende doeltreffend. Dit heeft het Hof gebaseerd op de omstandigheden (a) dat artikel 28c van de Wet voorschrijft dat een verzoek om vergoeding van Irimie-rente moet worden gedaan, en (b) dat dit verzoek moet worden gedaan binnen een termijn van zes weken bij een ander bestuursorgaan dan de materiedeskundige inspecteur.
2.5.3.
In aansluiting op zijn hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen heeft het Hof geoordeeld dat de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid gebieden dat indien de inspecteur in strijd met het Unierecht geheven belasting teruggeeft, hij tegelijk bij voor bezwaar vatbare beschikking alle daarbij te vergoeden rente vergoedt. Hiermee wordt voorkomen, aldus het Hof, dat de belastingschuldige zich na de teruggaafbeschikking van de inspecteur nog tot de ontvanger moet wenden en dat daaruit weer een procedure kan ontstaan die niet synchroon loopt met een eventuele procedure over de teruggaaf van belasting.
2.5.4.
Het Hof heeft vervolgens beslist dat de Inspecteur over het teruggegeven bedrag van € 356 rente dient te vergoeden, te berekenen vanaf 1 oktober 2011 tot 12 april 2012, en over de nog te verlenen aanvullende teruggaaf van € 206 rente, te berekenen vanaf 1 oktober 2011 tot aan de dag van de teruggaaf.

3.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.5.2 tot en met 2.5.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel voert in dit verband aan dat de invoering van artikel 28c van de Wet betekent dat het Hof de opdracht Irimie-rente te vergoeden niet aan de Inspecteur heeft mogen geven. Het middel verwijst daartoe onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 (hierna: het arrest BNB 2017/99).
4.2.
Het middel slaagt. Het Hof heeft ten onrechte de Inspecteur gelast Irimie-rente te vergoeden. Artikel 28c van de Wet heeft bij inwerkingtreding op 1 januari 2015 onmiddellijke werking en heeft als bijzondere regeling voorrang op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft bij gegrondverklaring van een (hoger) beroep te beslissen op verzoeken om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb onderscheidenlijk artikel 8:90 Awb (zie het arrest BNB 2017/99, rechtsoverweging 2.2.5). De rechter in belastingzaken is daarom vanaf 1 januari 2015 niet meer bevoegd de inspecteur te gelasten dergelijke rente te vergoeden, ook niet voor zover een verzoek daartoe al voor 1 januari 2015 aan die rechter was gedaan.

5.Ten overvloede

5.1.
Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt dat voor de beslissing in deze zaak niet hoeft te worden ingegaan op de vraag of de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in de weg staan aan het in artikel 28c van de Wet opgenomen voorschrift op grond waarvan Irimie-rente alleen op verzoek wordt vergoed en aan het doen van dat verzoek een termijn van zes weken na dagtekening van de desbetreffende beschikking van de inspecteur is gesteld. Die vraag is relevant in een procedure met betrekking tot een door de ontvanger op grond van artikel 30 van de Wet gegeven beschikking. Omwille van de rechtsontwikkeling en met het oog op duidelijkheid voor de rechtspraktijk zal de Hoge Raad nu al daarop ingaan.
5.2.1.
Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel eist dat nationale procedurevoorschriften voor het geldend maken van aan het Unierecht ontleende aanspraken niet ongunstiger zijn dan de procedurevoorschriften voor het geldend maken van soortgelijke aan het nationale recht ontleende aanspraken.
5.2.2.
Wat betreft de vergelijking die het Hof in dit licht heeft gemaakt tussen enerzijds de procedurevoorschriften die op grond van artikel 28c van de Wet gelden voor het verkrijgen van een aan het Unierecht ontleende vergoeding van Irimie-rente en anderzijds de procedurevoorschriften die gelden voor het verkrijgen van vergoeding van nationale rente, wordt als volgt overwogen.
De vaststelling dat een bedrag aan rijksbelasting als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet moet worden teruggegeven, volstaat niet voor vergoeding van Irimie-rente over dat deel van de in artikel 28c, lid 2, eerste volzin, van de Wet bedoelde rentetermijn dat niet in aanmerking wordt genomen bij vergoeding van nationale rente. Voor aanspraak op vergoeding van Irimie-rente over dat deel is immers nodig vast te stellen dat, en in hoeverre de terug te geven belasting is geheven in strijd met het recht van de Unie. De regeling inzake vergoeding van Irimie-rente wijkt in zoverre af van de regeling inzake vergoeding van nationale rente, omdat voor vergoeding van nationale rente de vaststelling volstaat dat een bedrag aan rijksbelasting als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet moet worden teruggegeven.
5.2.3.
Om vast te stellen dat en in hoeverre de terug te geven belasting is geheven in strijd met het recht van de Unie, heeft de wetgever voorzien in een bijzondere procedure, inhoudende dat indien de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven, op verzoek Irimie-rente wordt vergoed. Met dat verzoek kan de beoordeling van het recht op vergoeding van Irimie-rente worden geïnitieerd. Na het verkrijgen van een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger op het verzoek om Irimie-rente kan de belastingplichtige die beslissing desgewenst aanvechten.
5.2.4.
De wettelijke regeling inzake de vergoeding van nationale rente voorziet in een kortere termijn waarover rente wordt berekend, en is in dit opzicht voor een belastingplichtige ongunstiger dan de in artikel 28c van de Wet opgenomen regeling inzake Irimie-rente. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de aanspraak op vergoeding van Irimie-rente en de aanspraak op vergoeding van nationale rente soortgelijk zijn. Dat de wetgever voor het verkrijgen van vergoeding van Irimie-rente een andere procedure heeft ingevoerd dan voor vergoeding van nationale rente is daarom – buiten redelijke twijfel - niet in strijd met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel.
5.3.1.
Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de voorwaarden voor effectuering van aan het Unierecht ontleende rechten niet van dien aard zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie het arrest Irimie, punt 23).
5.3.2.
De omstandigheden (a) dat het opeisen van een uit het recht van de Unie voortvloeiend recht is gebonden aan de voorwaarde dat daartoe een verzoek bij de bevoegde instanties moet zijn gedaan, en (b) dat het doen van dat verzoek is gebonden aan een verjaringstermijn, maken de verwezenlijking van dat recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk (vgl. HvJ 30 juni 2016, Câmpean, C-200/14, ECLI:EU:C:2016:494, punt 58). Verder geldt dat een termijn van zes weken voor het doen van een dergelijk verzoek niet zodanig kort is dat daarmee de uitoefening van een uit het recht van de Unie voortvloeiend recht onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (vgl. HR 18 februari 2005, nr. 37690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206, BNB 2005/283, rechtsoverweging 3.7).
5.3.3.
Voorts is er onvoldoende grond om aan te nemen dat de in artikel 28c van de Wet neergelegde voorwaarden ertoe leiden dat het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om het recht op Irimie-rente geldend te maken. Het verzoek om vergoeding van Irimie-rente is niet aan enig vormvoorschrift gebonden. In artikel 28c van de Wet is niet bepaald dat het verzoek om vergoeding van Irimie-rente moet worden gericht aan de ontvanger en evenmin is daarin bepaald dat het verzoek pas kan worden gedaan nadat de inspecteur de in artikel 28c, lid 1, van de Wet bedoelde beschikking tot teruggaaf van belasting heeft gegeven. Elk verzoek om vergoeding van Irimie-rente dat de inspecteur of de ontvanger bereikt, volstaat ter verkrijging van een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30 van de Wet. Dat geldt ook voor een verzoek dat is gedaan in een procedure voor de belastingrechter.
5.3.4.
In dit verband dient wel onder ogen te worden gezien dat belastingplichtigen veelal niet ermee bekend zullen zijn, en ook redelijkerwijze niet hoeven te zijn, dat een aan hen verleende teruggaaf van belasting is gegrond op schending van het recht van de Unie. Daarom brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat sedert de inwerkingtreding van artikel 28c van de Wet per 1 januari 2015 de belastingdienst de belastingplichtige aan wie de inspecteur bij beschikking een teruggaaf van belasting verleent, gelijktijdig met die beschikking schriftelijk informeert dat aanspraak kan worden gemaakt op een (extra) vergoeding van rente indien de terug te geven belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Daarbij dient de belastingplichtige erop te worden gewezen dat een verzoek om vergoeding van Irimie-rente uiterlijk zes weken na de dagtekening van deze beschikking moet worden gedaan en dat de ontvanger op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking zal beslissen. Indien de belastingdienst heeft nagelaten deze informatie tijdig te verstrekken, kan een eventuele overschrijding van de in artikel 28c, lid 3, van de Wet voorgeschreven termijn van zes weken niet aan de betrokken belastingplichtige worden tegengeworpen, tenzij aannemelijk is dat hij van dit een en ander op de hoogte was of redelijkerwijs geacht moet worden dat te zijn geweest (vgl. HR 19 maart 2010, nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, BNB 2010/240).
5.3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3.2 tot en met 5.3.4 is overwogen, kan evenmin worden geoordeeld dat de in artikel 28c van de Wet opgenomen voorwaarden voor toekenning van Irimie-rente in strijd zijn met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
5.4.1.
Ten aanzien van beschikkingen als bedoeld in artikel 28c, lid 1, van de Wet die zijn gedagtekend vóór 1 januari 2015 heeft de wetgever een bijzondere regeling getroffen in artikel XXXV van het Belastingplan 2015. Die regeling houdt in dat ook voor vergoeding van Irimie-rente over een teruggaaf van belasting die uit deze beschikkingen voortvloeit, artikel 28c van de Wet geldt, maar dat in afwijking van artikel 28c, lid 3, van de Wet de termijn waarbinnen een verzoek om Irimie-rente moet zijn gedaan, zes weken na de datum van inwerkingtreding van deze wet eindigt.
5.4.2.
De Inspecteur heeft zijn hiervoor in 2.2 vermelde beschikking gegeven met dagtekening 23 maart 2012, derhalve vóór 1 januari 2015. Daarom is de hiervoor weergegeven bijzondere regeling van toepassing op een verzoek om vergoeding van Irimie-rente over de uit die beschikking voortvloeiende teruggaaf van belasting. Op grond van die regeling diende het verzoek uiterlijk zes weken na 1 januari 2015 te zijn gedaan. Op 19 juli 2012, ter zitting bij de Rechtbank, heeft belanghebbende aan zijn stelling dat de belasting van hem werd geheven in strijd met het recht van de Unie toegevoegd dat hij aanspraak maakt op vergoeding van rente. Een zodanige uitlating moet in redelijkheid worden opgevat als een verzoek om vergoeding van Irimie-rente. Naar analogie met hetgeen hiervoor in 5.3.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat dit verzoek de Inspecteur heeft bereikt, en wel op het moment waarop het bij de Rechtbank werd gedaan.
5.4.3.
Uit hetgeen hiervoor in 5.3.3 en 5.4.2 is overwogen, volgt dat beide verzoeken zijn gedaan voor het einde van de wettelijke termijn. Voor zover aan die verzoeken nog niet is tegemoetgekomen, dient de Ontvanger alsnog bij voor bezwaar vatbare beschikking daarop te beslissen.

6.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven voor zover het Hof heeft beslist dat de Inspecteur over de (aanvullende) teruggaaf aan bpm rente moet vergoeden. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

7.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het Hof heeft beslist dat de Inspecteur over de (aanvullende) teruggaaf aan bpm rente moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.