In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van Irimie-rente. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 24 februari 2017 had geoordeeld dat de Inspecteur rente moest vergoeden over een teruggegeven bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had op 30 september 2011 bpm voldaan voor een gebruikte auto uit Duitsland en had na bezwaar en beroep bij de Rechtbank Den Haag een teruggaaf van een deel van de bpm ontvangen. Tijdens de procedure had de belanghebbende ook verzocht om vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag, maar de Rechtbank had hier niet op beslist.
Het Gerechtshof oordeelde dat de regeling voor de vergoeding van Irimie-rente, die in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 is opgenomen, niet van toepassing was omdat deze in strijd was met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte de Inspecteur had gelast om Irimie-rente te vergoeden, omdat artikel 28c van de Wet bij inwerkingtreding op 1 januari 2015 onmiddellijke werking heeft en voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft om te beslissen op verzoeken om schadevergoeding.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover het Hof had beslist dat de Inspecteur rente moest vergoeden. De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De zaak is afgedaan zonder veroordeling in de proceskosten.