In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende had eerder bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een schadevergoeding van € 1000 toegewezen gekregen wegens deze overschrijding. De Rechtbank had vastgesteld dat de redelijke termijn met een jaar en negen maanden was overschreden, wat geheel aan de duur van de bezwaarfase was toe te rekenen. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd was over deze schadevergoeding. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de belanghebbende recht had op deze wettelijke rente, maar verwierp andere klachten van de belanghebbende en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of de Rechtbank een beslissing over de wettelijke rente had moeten opnemen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet verplicht was om hierover te beslissen, aangezien de belanghebbende geen aanspraak had gemaakt op wettelijke rente in eerste aanleg. De Hoge Raad bevestigde dat de wettelijke rente pas gaat lopen als de schadevergoeding niet tijdig is betaald, en dat dit uitgangspunt ook geldt voor veroordelingen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de wettelijke rente over de schadevergoeding was gaan lopen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank.
De overige middelen van de belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.