In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de terugbetaling van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en het recht op invorderingsrente. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had een naheffingsaanslag bpm ontvangen van de Inspecteur, waartegen zij in beroep was gegaan. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had op 11 februari 2016 uitspraak gedaan, maar de belanghebbende was het niet eens met de beslissing van het Hof en heeft cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had beslist over een verzoek om vergoeding van invorderingsrente dat na 1 januari 2015 was ingediend. De Hoge Raad stelde vast dat op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een aanspraak op vergoeding van invorderingsrente alleen kan worden gemaakt als belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Het Hof had geoordeeld dat slechts een gedeelte van de naheffingsaanslag, ter grootte van € 133, in strijd met het Unierecht was geheven, en had de Inspecteur gelast om rente te vergoeden over dit bedrag.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, omdat het Hof niet bevoegd was om over het verzoek om invorderingsrente te oordelen zonder een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en gelastte de Staatssecretaris van Financiën om de kosten van het geding in cassatie te vergoeden, inclusief het griffierecht. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een juiste procedurele afhandeling van verzoeken om schadevergoeding in belastingzaken.