ECLI:NL:HR:2017:341

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/01176
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over terugbetaling van geheven bpm en recht op invorderingsrente na verzoek om vergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de terugbetaling van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en het recht op invorderingsrente. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had een naheffingsaanslag bpm ontvangen van de Inspecteur, waartegen zij in beroep was gegaan. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had op 11 februari 2016 uitspraak gedaan, maar de belanghebbende was het niet eens met de beslissing van het Hof en heeft cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had beslist over een verzoek om vergoeding van invorderingsrente dat na 1 januari 2015 was ingediend. De Hoge Raad stelde vast dat op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een aanspraak op vergoeding van invorderingsrente alleen kan worden gemaakt als belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Het Hof had geoordeeld dat slechts een gedeelte van de naheffingsaanslag, ter grootte van € 133, in strijd met het Unierecht was geheven, en had de Inspecteur gelast om rente te vergoeden over dit bedrag.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, omdat het Hof niet bevoegd was om over het verzoek om invorderingsrente te oordelen zonder een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en gelastte de Staatssecretaris van Financiën om de kosten van het geding in cassatie te vergoeden, inclusief het griffierecht. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een juiste procedurele afhandeling van verzoeken om schadevergoeding in belastingzaken.

Uitspraak

3 maart 2017
nr. 16/01176
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] v.o.f.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 11 februari 2016, nr. 15/00023, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/4203) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 31 oktober 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1103).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Middel II kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 14/04111, ECLI:NL:HR:2016:422, BNB 2016/143, en HR 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421, BNB 2016/144).
2.2.1.
Belanghebbende heeft op 23 november 2015 tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof – onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie) - een verzoek gedaan om vergoeding van rente over het in de naheffingsaanslag begrepen bedrag van € 510 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) dat zij ten onrechte heeft betaald.
2.2.2.
Met betrekking tot dit verzoek heeft het Hof vooropgesteld dat op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) voor een aanspraak op vergoeding van invorderingsrente is vereist dat belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat slechts een gedeelte – groot € 133 – van de te gelasten vermindering van de naheffingsaanslag belasting betreft die in strijd met het Unierecht is geheven. Slechts voor dat gedeelte van de naheffingsaanslag heeft belanghebbende recht op vergoeding van invorderingsrente, aldus het Hof.
Het Hof heeft gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet over het gedeelte van de teruggaaf ter grootte van € 133, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
2.2.3.
De middelen I en III zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.2.4.
Naar aanleiding van het arrest Irimie is met ingang van 1 januari 2015 aan de Invorderingswet artikel 28c toegevoegd. Op grond van het eerste lid van deze bepaling wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 28c van de Invorderingswet heeft onmiddellijke werking.
In de wetsgeschiedenis is met betrekking tot het bepaalde in artikel 28c, lid 1, van de Invorderingswet het volgende opgenomen (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 002 nr. 3, blz. 77 (Belastingplan 2015)):
“Invorderingsrente wordt op verzoek aan de belastingschuldige vergoed door de ontvanger nadat de inspecteur het recht op teruggaaf heeft vastgesteld door middel van een vermindering van een belastingaanslag of de vaststelling van een teruggaafbeschikking. Voorwaarde is wel dat de teruggaaf verband houdt met de omstandigheid dat die belasting eerder in strijd met het Unierecht is geheven (en betaald, voldaan of afgedragen). De aanleiding voor het vaststellen van zo’n teruggaafbeschikking door de inspecteur kan zijn gelegen in een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak ter zake van de geheven belasting in kwestie maar kan ook gelegen zijn in een andere uitspraak, dezelfde rechtsvraag betreffend, waaruit volgt dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven.”
Uit deze passage moet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de beoordeling of invorderingsrente moet worden vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting niet eerder te doen plaatsvinden dan nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat geheven belasting moet worden terugbetaald.
Voorts heeft de wetgever beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen.
2.2.5.
Het hiervoor in 2.2.1 omschreven verzoek van belanghebbende heeft vanwege het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger of een door de Rechtbank daaromtrent gegeven (neven)beslissing niet op grond van artikel 8:69 Awb kunnen vallen binnen de grenzen van het geschil in hoger beroep. Vanwege de onmiddellijke werking van artikel 28c van de Invorderingswet, welke regeling als lex specialis voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft bij gegrondverklaring van een (hoger) beroep te beslissen op verzoeken om schadevergoeding, was het Hof evenmin bevoegd in de onderhavige zaak een uitspraak over het hiervoor in 2.2.1 omschreven verzoek te doen.
Het Hof heeft dit een en ander miskend en ten onrechte bij zijn uitspraak de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende met inachtneming van zijn aanwijzingen rente te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet. De uitspraak van het Hof kan in zoverre niet in stand blijven. De middelen I en III treffen in zoverre doel en behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het Hof de Inspecteur heeft gelast aan belanghebbende rente te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet over het gedeelte van de teruggaaf ter grootte van € 133, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 251, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3342 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.