IV. Bespreking gronden over de toepassing van de Wet BPM en het beroep op interne compensatie
Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd (artikel 8:42 van de Awb)?
22. De gemachtigde heeft gesteld dat hem op een zitting bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant is gebleken dat de inspecteur beschikt over gegevens uit het buitenland over het verhuurverleden en de CO2-uitstoot. De inspecteur heeft evenwel gesteld dat hij alleen beschikt over de gegevens die staan vermeld op het zogenoemde voertuigbeeld dat de RDW automatisch aan de inspecteur zendt. Daarop staan niet de gegevens van buitenlandse kentekenbewijzen. Wel kan het zijn, aldus de inspecteur, dat de importeur, die over de buitenlandse kentekenbewijzen beschikt, die gegevens in de procedure bij de inspecteur heeft ingebracht. In dat geval vormen die gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken, maar daarvan is geen sprake in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet. De gemachtigde heeft dit niet gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank niet aannemelijk acht dat de inspecteur beschikt over gegevens die staan vermeld op buitenlandse kentekenbewijzen.
23. Voor zover de gemachtigde heeft bedoeld dat de inspecteur uit eigen beweging bij de RDW die gegevens zou moeten opvragen, slaagt dat betoog niet. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld, rust op de inspecteur niet de plicht om ambtshalve onderzoek te doen naar belastingverminderende feiten en omstandigheden waarvoor de bewijslast bij de belanghebbende ligt. Gelet hierop, ziet de rechtbank ook in het voorgaande geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is dat de inspecteur op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft overgelegd.
Kan het waarderapport van Dienst Roerende Zaken aan de naheffingsaanslag(en) ten grondslag worden gelegd?
24. De gemachtigde heeft gesteld dat de DRZ-waarderapporten, die de inspecteur heeft gebruikt om de naheffingsaanslagen op te baseren, ondeugdelijk zijn. In de eerste plaats is volgens de gemachtigde sprake van schending van het equality-of-arms-beginsel, omdat aan de medewerkers van DRZ niet dezelfde (strenge) eisen worden gesteld als aan de taxateurs van het taxatierapport waarop de aangifte is gebaseerd. In dit verband heeft de gemachtigde ter onderbouwing van zijn standpunten ook verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 25 april 2022bij welke zaak zowel de gemachtigde als de inspecteur betrokken waren. In die procedure zijn verschillende medewerkers van DRZ als getuige gehoord. In de tweede plaats heeft de gemachtigde gesteld dat de Europese aanbestedingsregels zijn geschonden bij het verlenen van de opdracht aan DRZ om controles voor de Belastingdienst uit te voeren. Verder heeft de gemachtigde aangevoerd dat DRZ niet kan beoordelen of schade al dan niet is hersteld in de periode tussen het opmaken van het taxatierapport en de controle door DRZ. Tot slot heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij signalen heeft ontvangen waaruit volgt dat de inspecteur de mogelijkheid heeft om de waarderapporten van DRZ te wijzigen, wat afbreuk doet aan de betrouwbaarheid daarvan. De gemachtigde heeft de rechtbank verzocht diverse getuigen op te roepen om te horen over dit laatste punt.
25. Deze beroepsgrond kan niet slagen. In de hiervoor genoemde uitspraak van 25 april 2022 heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat aan de taxateur van de belanghebbende wettelijke eisen worden gesteld die niet gelden voor de medewerkers van DRZ niet in strijd is met enig rechtsbeginsel. De reden daarvoor is dat het waarderapport van DRZ geen onafhankelijk deskundigenrapport is, zoals het taxatierapport dat wel is. De waarderapporten van DRZ zijn een advies in de zin van artikel 3:49 van de Awb, dat in opdracht van de inspecteur aan hem wordt uitgebracht. Voor zover de gemachtigde heeft betoogd dat DRZ niet onafhankelijk is ten opzichte van de inspecteur, is dat ook geen vereiste voor de bruikbaarheid van het DRZ-rapport; DRZ is immers geen adviseur in de zin van artikel 3:5 van de Awb. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat geen twijfel bestaat aan de deskundigheid van de medewerkers van DRZ.
26. Voor zover in de tijdspanne die is gelegen tussen de taxatie van belanghebbende en de controle door DRZ reeds schades zijn hersteld, staat het belanghebbende vrij om hiervan melding te doen bij de fysieke schouw van DRZ en daarvan zo nodig bewijs te overleggen. De gemachtigde heeft aangegeven geen bewijs te willen of kunnen overleggen.
27. De gemachtigde heeft ook nog betoogd dat uit de getuigenverklaringen van medewerkers van DRZ volgt, dat zij "onderhuidse" of "onzichtbare" schade altijd toekennen, omdat zij de mogelijkheden missen om die te kunnen controleren. De inspecteur heeft hiertegen echter terecht ingebracht dat de medewerkers van DRZ ook hebben verklaard dat zij sommige onzichtbare (motor)schade wél kunnen controleren, bijvoorbeeld aan de hand van controlelampjes op het dashboard, het werken van stuurbekrachtiging, een warme motor of een toegenomen kilometerstand ten opzichte van de dag van opname voor de taxatie. Op grond van dergelijke waarnemingen kan bijvoorbeeld worden vastgesteld dat de stuurbekrachtiging of de motor nog functioneert. De rechtbank onderschrijft het betoog van de inspecteur. Gelet hierop kan het waarderapport van DRZ onder omstandigheden óók een deugdelijke controle bevatten van in een taxatierapport opgevoerde onzichtbare (motor)schade.
28. Wat betreft de mogelijke schending van Europese aanbestedingsregels bij de gunning van de controleopdracht aan DRZ, zal de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat die regels inderdaad zijn geschonden. Dat kan er echter niet toe leiden dat de waarderapporten van DRZ niet aan de naheffing ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat die schending op zichzelf niet kan afdoen aan de bewijskracht van het rapport.Daarbij komt dat de Europese aanbestedingsregels in deze zaak niet strekken tot bescherming van het belang van belanghebbende, zodat deze grond gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook in zoverre niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden.
29. De gemachtigde heeft verklaard zelf geen poging te hebben ondernomen om de door hem genoemde getuigen op te roepen, ondanks dat de rechtbank uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de gemachtigde daartoe de gelegenheid heeft. Verder heeft de gemachtigde desgevraagd geen nadere onderbouwing willen geven van de feiten en omstandigheden waarop zijn stelling berust dat er een gerucht bestaat dat de inspecteur de waarderapporten van DRZ kan manipuleren. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij die onderbouwing niet wil geven, maar wil bewaren tot de procedure in hoger beroep. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om getuigen op te roepen, omdat niet is gebleken dat dit op enigerlei wijze zinvol kan zijn in deze procedure.Daar komt bij dat sommige personen die de gemachtigde wil oproepen partij zijn in deze procedure en om die reden niet als getuige kunnen worden gehoord.
30. Tot slot heeft de gemachtigde verklaard dat hij de waarderapporten van DRZ om hem moverende redenen niet inhoudelijk heeft willen beoordelen en ook de op de eerste zitting aanwezige taxateur heeft dat verklaard. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat de waarderapporten van DRZ en de bevindingen die daarin zijn neergelegd niet gemotiveerd zijn bestreden. De rechtbank zal daarom in beginsel van de juistheid van die bevindingen uitgaan. Het voorgaande brengt verder mee dat de rechtbank niet meer de subsidiaire stelling van de inspecteur hoeft te beoordelen wat betreft de vraag of het bij de aangifte overgelegde taxatierapport voldoet aan de wettelijke vereisten en om die reden niet kan dienen als onderbouwing van de aangifte.
Mag DRZ de 72%-regeling voor herstelkosten toepassen?
31. De gemachtigde heeft gesteld dat ten onrechte door DRZ – en de inspecteur – als uitgangspunt wordt gehanteerd dat slechts 72% van de herstelkosten als waardevermindering in aanmerking kan worden genomen op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. De rechtbank stelt voorop dat de zogenoemde 72%-regeling is neergelegd in onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM. Deze regeling houdt in dat in een taxatierapport de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% en dat, als de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan deze norm, dit gemotiveerd moet worden. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2020volgt dat een belastingplichtige, bij betwisting, aannemelijk moet maken dat en in hoeverre de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd als gevolg van beschadigingen. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat door herstel van schade die niet het gevolg is van normaal gebruik ook beschadigingen verdwijnen die het gevolg zijn van normaal gebruik.Gelet hierop kan DRZ – en ook de inspecteur – zich bij het ontbreken van een dergelijke motivering van de taxateur van belanghebbende op het standpunt stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de waardevermindering meer bedraagt dan 72% van de herstelkosten van schade die niet het gevolg is van normaal gebruik. Voor zover er wel een motivering aanwezig is in het taxatierapport, kan daar alleen gemotiveerd van worden afgeweken door DRZ en/of de inspecteur. Die motivering zal per geval waarin zich dat voordoet moeten worden beoordeeld.
Is op correcte wijze met het verhuurverleden (ex rental-status) van een auto rekening gehouden?
32. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 februari 2020volgt dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde geen waardedruk in aanmerking kan worden genomen vanwege een status als ex-rental auto als de auto waarvoor BPM is voldaan niet zelf een verhuurverleden heeft. Uit deze uitspraak volgt ook dat de bewijslast, dat daarmee wél rekening moet worden gehouden omdat sprake is van auto met een verhuurverleden, ligt bij de belastingplichtige. Voor zover de gemachtigde anders heeft betoogd onder verwijzing naar zijn klachten over het feit dat de Hoge Raad het Unierecht (onjuist) toepast, slaagt het beroep niet. De gemachtigde heeft desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om nader bewijs te leveren of in bepaalde zaken sprake is van een auto met een verhuurverleden.
Moet een correctie "bijstelling dealersituatie" worden toegestaan bij gebruik van een koerslijst van EurotaxGlass's?
33. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019volgt dat een correctie vanwege "bijstelling dealersituatie"/"marktsituatie handelaar" kan worden toegepast. De inspecteur heeft er echter op gewezen dat inmiddels door EurotaxGlass's een disclaimer op de website is geplaatst. Daaruit volgt dat de schuifknoppen voor "marktsituatie handelaar" en "marktsituatie" niet meer worden toegelaten en dat correctiefactoren altijd bewezen moeten worden door de gebruiker van de koerslijst, dus anders dan is vermeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019. De inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2021,waarin het hof heeft aangenomen dat inderdaad op grond van deze disclaimer de belanghebbende alleen een aftrek mag toepassen indien daarvoor een onderbouwing in het individuele geval is gegeven, op het standpunt dat het arrest van de Hoge Raad inmiddels achterhaald is.
34. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure sprake is van naheffingsaanslagen in gevallen waarin aangifte is gedaan met een taxatierapport. Voor deze gevallen heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 26 januari 2021reeds geoordeeld dat als een taxateur daarbij gebruik heeft gemaakt van een koerslijst van EurotaxGlass's en géén aanleiding heeft gezien de correctiefactoren dealersituatie en/of marktsituatie toe te passen, ervan moet worden uitgegaan dat dat is gebaseerd op een deskundige afweging door de taxateur. In zo'n geval kan zonder nadere of aanvullende verklaring van de taxateur niet achteraf voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde daarop worden teruggekomen en alsnog een correctie van 15% in aanmerking worden genomen. Voor zover de gemachtigde in individuele zaken in beroep heeft gewezen op de aanwezigheid van een koerslijst van EurotaxGlass's die na verdere aftrek van 15% leidt tot een lagere handelsinkoopwaarde, wordt die lagere handelsinkoopwaarde daarom niet gevolgd als een nadere verklaring van een taxateur ontbreekt. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard niet in de gelegenheid te willen worden gesteld om eventueel een nadere verklaring over te leggen.
35. Voor zover verweerder met zijn verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2021 heeft willen betogen dat als een taxateur in (een) za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet gebruik heeft gemaakt van een koerslijst van EurotaxGlass's en daarbij wél een afslag wegens dealersituatie en/of marktsituatie heeft toegepast, die afslag moet worden teruggedraaid, dan volgt de rechtbank dat betoog niet. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2021 evenzeer dat het ervoor moet worden gehouden dat de taxateur een beredeneerde keuze heeft gemaakt die moet gelden als motivering voor het toepassen van de correctie. Daarop kan de inspecteur in beroep alleen terugkomen met een eigen gemotiveerde onderbouwing in het individuele geval van een deskundige, zoals DRZ. Die heeft de inspecteur niet gegeven.
Moet een correctie worden toegestaan bij het gebruik van een koerslijst van AutotelexPro omdat die is gebaseerd op BTW-auto's?
36. De gemachtigde heeft aangevoerd dat in die zaken waarin een koerslijst is gebruikt van AutotelexPro de daaruit voortvloeiende handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met 5%, omdat die koerslijst uitgaat van BTW-auto's in plaats van zogenoemde margeauto's.
37. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 27 januari 2017volgt inderdaad dat, als aangifte is gedaan op basis van een koerslijst die uitgaat van de handelsinkoopwaarde inclusief door de handelaar betaalde omzetbelasting, mag worden gekozen voor een koerslijst die uitgaat van zogenoemde margeauto's waarbij dat niet geldt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit verschil kan worden opgeheven door een vermindering toe te passen van 5%. De rechtbank acht het redelijk deze vermindering te accepteren als de taxateur – naar achteraf blijkt – ten onrechte een koerslijst van BTW-auto's aan de waardebepaling ten grondslag heeft gelegd. De bewijslast dat dit in het individuele geval is gebeurd moet bij de belanghebbende worden gelegd.De enkele omstandigheid dat de taxateur een koerslijst van AutotelexPro heeft gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan deze bewijslast te voldoen. Uit de in dit cluster overgelegde stukkenvolgt namelijk dat – kennelijk anders dan in het verleden– in de AutotelexPro-koerslijst kan worden aangevinkt of het om een BTW-auto of margeauto gaat en/of kan worden aangevinkt "margepercentage", wat een vermindering van 5% op de gevonden waarde geeft. Dat impliceert dat de koerslijst niet per definitie alleen BTW-auto's geeft dan wel dat degene die de koerslijst gebruikt kan opteren voor een vermindering wegens margeauto. Gelet hierop, acht de rechtbank het vermoeden dat bij het indienen van de aangifte de gunstigste keuze is gemaakt, aannemelijk. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om dit vermoeden in een concreet geval te ontzenuwen. Desgevraagd heeft de gemachtigde aangegeven niet aan een nadere bewijsverplichting te willen voldoen.
Zijn de kampeerauto's correct gewaardeerd?
38. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2017volgt dat bij de bepaling van het afschrijvingspercentage voor een ingevoerde gebruikte kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij vergelijkbare kampeerauto’s en dus niet voor de gesloten bestelbus waarop de kampeerauto is gebaseerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover de gemachtigde anders heeft betoogd onder verwijzing naar zijn klachten over het feit dat de Hoge Raad het Unierecht onjuist toepast, slaagt het beroep niet.
Is de berekening van de CO2-uitstootwaarde correct (NEDC-WLTP-methode)?
39. De CO2-uitstootwaarde is tot 1 september 2017 bepaald met de NEDC-methode. Vanaf 1 september 2017 wordt die bepaald met toepassing van de WLTP-methode. Die methode leidt tot een hogere uitstootwaarde en daardoor in beginsel tot een hogere verschuldigde BPM. De gemachtigde heeft gesteld dat voor binnenlandse voertuigen bij een nieuw model voor de gehele looptijd de CO2-uitstootwaarde wordt vastgesteld. Bij de zogenoemde restantvoorraadvoertuigen is die waarde nog vastgesteld op basis van de NEDC-methode. Een model dat is geïntroduceerd in 2017 en dat uitloopt in 2019, draagt dus de hele periode dezelfde CO2-uitstootwaarde met zich mee. Een importvoertuig wordt echter vanaf 1 september 2017 onderworpen aan de (potentieel) zwaardere WLTP-meting waardoor de auto een hogere CO2-uitstootwaarde heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020is de gemachtigde daarom van mening dat sprake is van twee verschillende heffingsmodaliteiten hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
40. De grondslag van de heffing van BPM is sinds 2014 de CO2-uitstoot uitgedrukt in grammen per kilometer. De methode om de uitstootwaarde te bepalen is gebaseerd op Unierechtelijke voorschriften. Omdat de WLTP-methode leidt tot een hogere uitstootwaarde dan de NEDC-methode, is voor de heffing van BPM een overgangsregeling getroffen. Die houdt in dat tot 1 juli 2020 de CO2-uitstootwaarde volgens de WLTP-methode wordt omgerekend naar een NEDC-waarde (NEDC2 genoemd; de oorspronkelijke NEDC-waarde wordt NEDC1 genoemd). Vanaf 1 juli 2020 geldt de WLTP-waarde en zijn de tabellen in artikel 9 van de Wet BPM (naar beneden) aangepast op de hogere waarden. Ook de NEDC2-waarde kan hoger zijn dan de NEDC1-waarde.
41. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 april 2021geoordeeld dat bij voertuigen die vallen onder de zogenoemde restantvoorraadregeling – waar de gemachtigde op doelt – een eventueel verschil in de vastgestelde CO2-uitstootwaarde tussen geïmporteerde voertuigen en vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt wordt veroorzaakt door de regeling voor restantvoorraadvoertuigen zelf. Die opent de mogelijkheid om op verzoek een eigen keuring te krijgen. De restantvoorraadvoertuigenregeling is gebaseerd op de richtlijn 2007/46/EG.De oorzaak van een eventueel verschil in de heffingsgrondslag is daarom niet gelegen in het nationale systeem van heffing van BPM en daardoor kan ook geen sprake zijn van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 110 van het VWEU.
Bestaat recht op een vermindering vanwege extra leeftijdskorting (ELK), gunstiger voortijds tarief (artikel 16a van de Wet BPM) of een gunstiger tussentijds tarief (artikel 10b van de Wet BPM)?
42. Op grond van het Kaderbesluit van 16 juni 2015kan recht bestaan op extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen de aangifte en het moment van tenaamstelling. De extra leeftijdskorting wordt bepaald door het bij de aangifte verkregen herrekende bruto-bpm bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de tabel op het moment van aangifte en tenaamstelling, zoals die blijkt uit de kentekengegevens.
43. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2020volgt dat in bepaalde gevallen de bruto BPM berekend mag worden naar een voorgaand tarief als gevolg van de toepassing van artikel 110 van het VWEU op artikel 16a van de Wet BPM. Dit is het geval als het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan BPM, berekend naar het ten tijde van de eerste toelating geldende tarief, en anderzijds het restbedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet BPM. Dat is het geval indien aannemelijk is dat op het tijdstip van de registratie van de auto in Nederland gebruikte auto's in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan de personenauto, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de eerste twee maanden na een tariefwijziging voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan BPM is geheven naar het gunstiger voortijds tarief met toepassing van artikel 16a van de Wet BPM.
44. Op grond van artikel 10b van de Wet BPM kan bij gebruikte auto's worden uitgegaan van de meest gunstige maatstaf en het meest gunstige tarief dat heeft gegolden sinds de datum eerste ingebruikname.
45. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2021onder meer geoordeeld – kort weergegeven – dat als een belanghebbende een beroep doet op één van deze drie belastingverminderende bepalingen en daarnaast sprake is van een courante auto en de inspecteur overigens over alle benodigde objectieve gegevens beschikt, het op de weg van de inspecteur ligt om naar aanleiding van de algemene stelling dat recht bestaat op een belastingvermindering uit te rekenen of en, zo ja, tot welk bedrag, recht bestaat op die belastingvermindering. De inspecteur heeft verklaard het niet eens te zijn met deze uitspraak en verwezen naar andersluidende uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam.Desalniettemin heeft de inspecteur in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet om louter proceseconomische redenen beoordeeld of recht bestaat op ELK of een vermindering wegens een gunstiger voortijds tarief (artikel 16a BPM). Desgevraagd heeft de gemachtigde aangegeven de berekeningen van de inspecteur niet te hebben gecontroleerd en ook geen gelegenheid wil krijgen om dat alsnog te doen.
46. Ten aanzien van een vermindering vanwege een mogelijk gunstiger tussentijds tarief heeft de inspecteur zich in zijn brief van 8 maart 2022 op het standpunt gesteld dat vermoed mag worden dat daarop in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet geen recht bestaat. Daarom heeft de inspecteur daar geen extra onderzoek naar gedaan. Ter onderbouwing van dit vermoeden heeft de inspecteur erop gewezen dat in het aangifteformulier BPM duidelijk wordt uitgelegd dat het laagste tussenliggend tarief kan worden gekozen en hoe dat kan worden berekend. Omdat de aangiften over het algemeen worden ingediend door een ter zake deskundige (een handelaar zelf dan wel een gemachtigde), mag worden aangenomen dat het gunstigste tarief is gekozen. Dit vermoeden wordt verder bevestigd door bevindingen tijdens de controle op een gunstiger voortijds tarief, aldus de inspecteur. Daaruit volgt namelijk met enige regelmaat dat daadwerkelijk voor een (tussentijds) tarief is gekozen dat gunstiger uitpakt dan het voortijds tarief van artikel 16a BPM. De gemachtigde heeft dit betoog niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop, acht de rechtbank het vermoeden dat bij het indienen van de aangifte het gunstigste tussentijds tarief is gekozen aannemelijk gemaakt. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om dit vermoeden in een concreet geval te ontzenuwen. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om dit vermoeden te ontzenuwen.
Beroep op interne compensatie: is sprake van auto's met essentiële gebreken (wok-status)?
47. De rechtbank stelt voorop dat interne compensatie in beginsel is toegestaan en dat deze mogelijkheid niet in strijd is met EU-recht.
48. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in veel gevallen uit de taxatierapporten volgt dat sprake is van auto's met essentiële gebreken. Het gaat dan bijvoorbeeld om schade als kapotte verlichting, niet goed sluitende motorkappen, kapotte airbags en dergelijke. De inspecteur duidt dit aan als "wok-schade". Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2021volgt dan volgens de inspecteur dat, zolang de essentiële gebreken niet zijn hersteld, de verschuldigde BPM wordt bepaald met toepassing van artikel 9 van de Wet BPM en zonder toepassing van de vermindering van artikel 10.
49. De rechtbank wijst het beroep op interne compensatie op dit onderdeel af. Anders dan de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2021 alleen betrekking heeft op gevallen waarin de RDW op grond van de Wegenverkeerswet heeft vastgesteld dat sprake is van zodanige essentiële gebreken dat geen gebruik kan of mag worden gemaakt van de weg. Uit artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM volgt dat hiervan in elk geval sprake is zo lang de auto in het kentekenregister staat vermeld als bestemd voor sloop of wacht op keuring (wok). De RDW is bevoegd de wok-status vast te stellen en die status te vermelden in het kentekenregister. De inspecteur heeft die bevoegdheid niet en medewerkers van DRZ evenmin. De enkele constatering van de inspecteur dat uit sommige taxatierapporten volgt dat sprake is van schade die als essentieel gebrek zou kunnen worden aangemerkt, is – wat er verder zij van de schade – onvoldoende om geen toepassing te geven aan de vermindering van artikel 10 van de Wet BPM.