Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan [X] V.O.F. over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 19 maart 2020 had geoordeeld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet was geschonden. De belanghebbende was niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen van de Inspecteur om de naheffingsaanslag op te leggen, wat volgens de belanghebbende een schending van haar rechten betekende.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur de belanghebbende niet vooraf had gehoord over het voornemen tot naheffing, wat in strijd was met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. De Hoge Raad stelde vast dat de Inspecteur geen specifieke omstandigheden had aangevoerd die rechtvaardigden dat de belanghebbende niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren. Dit leidde tot de conclusie dat de naheffingsaanslag moest worden vernietigd, omdat het besluitvormingsproces zonder deze schending een andere afloop had kunnen hebben.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om de kosten van het geding in cassatie te vergoeden aan de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in belastingzaken en de verplichting van de Inspecteur om belastingplichtigen de gelegenheid te geven hun standpunt kenbaar te maken voordat een belastend besluit wordt genomen.