2.1Voor zover van belang voor de hierna in onderdeel 3 volgende behandeling van de cassatiemiddelen VIII en X, kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1In 2017 heeft belanghebbende vanuit Duitsland een gebruikte personenauto met meer dan normale gebruiksschade (hierna: de auto) overgebracht naar Nederland met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister. Belanghebbende heeft op 28 september 2017 een bedrag van € 4.594 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan. De auto is vervolgens op 22 december 2017 op naam van belanghebbende gesteld.
2.1.2De auto is in Duitsland op 6 februari 2014 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de openbare weg.
2.1.3Bij de berekening van de voor de auto verschuldigde bpm heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) een vermindering (afschrijving) in aanmerking genomen. Omdat de auto meer dan normale gebruiksschade vertoonde, heeft belanghebbende de afschrijving bepaald met behulp van de in artikel 10, lid 8, letter a, van de Wet bpm bedoelde taxatiemethode.
In het bij de aangifte overgelegde taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in een onbeschadigde staat geschat met gebruikmaking van de handelsinkoopwaarde van enkele referentievoertuigen. Op die handelsinkoopwaarde zijn alle geraamde kosten van herstel van de schade van € 8.977 als waardevermindering in aanmerking genomen bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto.
2.1.4Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan bpm. Na afwijzing van dat bezwaar heeft belanghebbende bij de Rechtbank voor het eerst het standpunt ingenomen dat zij bij het doen van de aangifte is uitgegaan van registratie van de auto op de datum waarop zij het aangiftebiljet heeft ingediend (25 september 2017), terwijl die registratie, het belastbare feit voor de bpm, zich pas heeft voorgedaan op 22 december 2017. De afschrijving van de bpm moet, aldus belanghebbende, worden verhoogd in verband met het feit dat de auto bij de registratie op 22 december 2017 drie maanden ouder was dan waarvan zij bij het voldoen op aangifte is uitgegaan. Dit betekent dat zij € 128 minder aan bpm was verschuldigd dan zij op aangifte heeft voldaan (hierna: leeftijdskorting).
De Rechtbank heeft dit standpunt van belanghebbende gevolgd. Zij heeft het beroep gegrond verklaard en het voor de auto verschuldigde bedrag aan bpm verminderd tot € 4.466.
2.1.5Belanghebbende heeft op 14 mei 2019 tegen deze uitspraak van de Rechtbank en nog twee andere, gelijktijdig gedane uitspraken van de Rechtbank, hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft deze hoger beroepen gezamenlijk behandeld. Het onderzoek ter zitting in die zaken heeft via beeldbellen op 18 mei 2021 plaatsgevonden. Het Hof heeft vervolgens op 22 juni 2021 uitspraak gedaan.
2.2.1Voor het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de registratie van de auto op de voet van artikel 16a van de Wet bpm het in 2013 geldende, lagere bpm-tarief moet worden toegepast, aangezien de auto vóór 1 maart 2014 - dat wil zeggen binnen twee maanden na de verhoging van het bpm-tarief per 1 januari 2014 - in Duitsland is geregistreerd. Die toepassing leidt, aldus belanghebbende, tot een verdere vermindering van de verschuldigde belasting tot € 4.310.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift de juistheid van dit standpunt betwist. Vervolgens heeft hij in de pleitnota voor de zitting zich ook op het standpunt gesteld dat - zelfs als rekening moet worden gehouden met het in 2013 van toepassing zijnde tarief - ter zake van de registratie van de auto niet minder bpm is verschuldigd dan belanghebbende volgens de beslissing van de Rechtbank had moeten voldoen. Volgens de Inspecteur had belanghebbende namelijk niet zonder meer honderd procent van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking mogen nemen vanwege het bepaalde in paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Bij gebrek aan een door de taxateur bij het taxatierapport gevoegde, deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal had belanghebbende volgens de Inspecteur niet meer dan 72 procent van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking mogen nemen bij de bepaling van de afschrijving van de auto. Omdat belanghebbende die herstelkosten volledig in aanmerking heeft genomen, is de afschrijving op een te hoog percentage gesteld en dat brengt, aldus de Inspecteur, mee dat belanghebbende een hoger bedrag aan bpm op aangifte had moeten voldoen. Dit bedrag moet volgens de Inspecteur bij wijze van interne compensatie worden verrekend met het bedrag aan bpm dat te veel is betaald doordat het tarief van 2013 niet is toegepast. Daardoor heeft belanghebbende, aldus de Inspecteur, eerder te weinig dan te veel bpm betaald.
2.2.2Het Hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de vermindering van de handelsinkoopwaarde van de auto als gevolg van de schade meer dan 72 procent van het schadebedrag bedraagt, omdat een nadere toelichting van de taxateur daarop ontbreekt. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat belanghebbende voor de auto een te hoog bedrag aan schade in aanmerking heeft genomen. Dit te hoge bedrag is toereikend om te compenseren met het bedrag aan bpm dat belanghebbende terugbetaald wil hebben, omdat na de vermindering van bpm wegens de leeftijdskorting en bij toepassing van het tarief van 2013 zij meer bpm blijft verschuldigd dan het door de Rechtbank vastgestelde bedrag. Het Hof heeft in dit verband de stelling van belanghebbende verworpen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 oktober 2014, Ilie Nicolae Nicula, C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285 (hierna: het arrest Nicula), voortvloeit dat de interne compensatie zoals de Inspecteur voor ogen staat, in strijd is met het Unierecht.
2.2.3Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Volgens het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 14 mei 2019 is ingesteld en het Hof op 22 juni 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.