In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) bij de registratie van een in het buitenland aangekochte auto. De Staatssecretaris van Financiën had een naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende, die een gebruikte auto had gekocht in Duitsland. De belanghebbende had bij de registratie van de auto in Nederland bpm voldaan, waarbij hij een vermindering had toegepast op basis van de afschrijving van de auto. De Inspecteur was van mening dat de afschrijving te laag was berekend en legde daarom een naheffingsaanslag op.
De Hoge Raad oordeelde dat de ter zake van de registratie van een personenauto verschuldigde bpm niet hoger mag zijn dan het laagste restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde voertuigen. Het Hof had terecht geoordeeld dat bij het bepalen van de hoogte van de afschrijving mag worden uitgegaan van de laagste op een koerslijst vermelde waarde van de referentieauto. De Hoge Raad bevestigde dat de fiscale herkomst van de auto niet van belang is voor de bepaling van de bpm, en dat de heffing van bpm niet mag leiden tot discriminatie van voertuigen uit andere lidstaten.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën is een griffierecht van € 497 opgelegd.