3.5Naar aanleiding van het hiervoor in 3.1.3 weergegeven betoog van middel III met betrekking tot terugbetaling van te veel betaalde bpm overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.5.1Om te voldoen aan artikel 110 VWEU wordt voor gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet BPM een vermindering toegepast. De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM, die in het tweede lid van dit artikel wordt omschreven als procentuele afschrijving, heeft tot doel om bij de heffing van bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. Het is van algemene bekendheid dat de leeftijd van een personenauto een factor is die de waarde daarvan beïnvloedt.
3.5.2De wetgever heeft aangenomen dat de registratie van een motorrijtuig in het kentekenregister gericht zal zijn op gebruikmaking van de weg in Nederland. De heffing van bpm ter zake van de registratie van motorrijtuigen in het kentekenregister is dan ook bedoeld voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s waarmee wordt beoogd daadwerkelijk een aanvang te maken met het gebruik van de weg.Het wettelijke systeem dwingt de belastingplichtige niet eerder dan op dat moment het motorrijtuig te naam te stellen en bpm te voldoen.
3.5.3Omdat de bpm op grond van artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, onder 1º, en letter b, van de Wet BPM op aangifte moet zijn betaald voordat tenaamstelling van het motorrijtuig kan plaatsvinden, is niet op voorhand uit te sluiten dat wanneer de RDW, na ontvangst van het fiscaal akkoord van de Belastingdienst, overgaat tot tenaamstelling, het tijdsverloop tussen de voldoening op aangifte en het moment van die tenaamstelling een zodanige neerwaartse invloed heeft gehad op de leeftijd en daarmee de waarde van het motorrijtuig dat de belastingplichtige - zoals in dit geval - met een beroep op artikel 110 VWEU aanspraak kan maken op (gedeeltelijke) terugbetaling van bpm.
3.5.4De staatssecretaris van Financiën heeft onderkend - zo blijkt uit paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit - dat het moment van het doen van aangifte (bij de aanvraag om inschrijving van een motorrijtuig in het register) en het moment van tenaamstelling in twee verschillende maanden kunnen zijn gelegen. De staatssecretaris erkent dat wanneer op het moment van het doen van aangifte hiermee geen rekening wordt gehouden, in sommige situaties een te hoog bedrag aan bpm wordt geheven. Om tot een voor de praktijk werkbare oplossing te komen, heeft hij onder vermelding van de hardheidsclausule goedgekeurd dat de belastingplichtige voor het bepalen van het verminderingspercentage in elk geval rekening mag houden met een periode die is gelegen tussen het moment waarop aangifte wordt gedaan en het moment waarop het motorrijtuig te naam wordt gesteld. Hij heeft deze periode op vijf werkdagen gesteld.
3.5.5De staatssecretaris heeft verder onderkend - zo blijkt uit paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit - dat ook wanneer de belastingplichtige rekening heeft gehouden met de hiervoor in 3.5.4 bedoelde vijf werkdagen, het toch nog kan gebeuren dat de tenaamstelling meer dan vijf werkdagen na de aangifte plaatsvindt waardoor de belastingplichtige mogelijk recht heeft op een extra vermindering. De staatssecretaris heeft daarom in het Kaderbesluit een regeling getroffen die voor de belastingplichtige de bewijslast van de waardedaling als gevolg van dat tijdsverloop verlicht. Hij is daarbij ervan uitgegaan dat de belastingplichtige voor het verkrijgen van een extra vermindering van bpm op die grond bezwaar zal moeten maken tegen het op aangifte voldane bedrag.
Toepassing artikel 7:15, lid 2, Awb bij een geslaagd beroep op extra leeftijdskorting
3.6.1Hetgeen hiervoor in 3.5.3 tot en met 3.5.5 is overwogen, roept de vraag op of, zoals in middel III wordt betoogd, het Unierecht zich ertegen verzet dat in de hiervoor in 3.5.5 bedoelde gevallen na voldoening op aangifte bezwaar moet worden gemaakt om een uit het Unierecht voortvloeiende extra leeftijdskorting te krijgen en dat aan de belanghebbende geen vergoeding wordt toegekend voor de kosten van een dergelijk bezwaar.
3.6.2De omstandigheid dat de belastingplichtige die vanuit een andere lidstaat een motorrijtuig naar Nederland overbrengt met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister bpm op aangifte moet voldoen voorafgaand aan die registratie, is niet in strijd met het Unierecht.Evenmin verzet het Unierecht zich ertegen dat bij een dergelijke heffing het initiatief en de verantwoordelijkheid voor het voldoen van het juiste bedrag aan belasting wettelijk zijn gelegd bij de belastingplichtige, mits deze in redelijkheid in staat is om het juiste bedrag aan belasting te berekenen voorafgaand aan het belastbare feit. Indien de belastingplichtige dit kan en te veel belasting op aangifte betaalt als gevolg van een omstandigheid die niet aan de overheid is toe te rekenen, verzet het Unierecht zich ook niet ertegen dat die belastingplichtige nadien bezwaar moet maken om de te veel betaalde belasting terug te krijgen. Het Unierecht brengt niet mee dat de kosten van bezwaar in een dergelijk geval door de overheid moeten worden vergoed.
Om te beoordelen of de wijze van heffing van binnenlandse belastingen in zoverre verenigbaar is met het Unierecht is niet alleen de nationale wetgeving als zodanig van belang, maar ook de rechtspraak en de bestuurlijke praktijk bij de tenuitvoerlegging van die nationale wetgeving.
3.6.3In dit geval had belanghebbende recht op teruggaaf van bpm doordat de registratie van de personenauto’s weken later plaatsvond dan waarvan zij voor de berekening van de leeftijd van de personenauto’s is uitgegaan bij de voldoening op aangifte van de bpm. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, moet worden beoordeeld of zij in redelijkheid in staat was om het juiste bedrag aan belasting voorafgaand aan het belastbare feit te berekenen en of zij te veel bpm op aangifte heeft betaald als gevolg van een omstandigheid die niet aan de overheid is toe te rekenen.
3.6.4In dit verband is van belang dat de Inspecteur een belastingplichtige op grond van de hiervoor in 3.5.3 en 3.5.4 weergegeven onderdelen van het Kaderbesluit moet toestaan om bij de voldoening op aangifte voor een motorrijtuig rekening te houden met een verloop van vijf werkdagen na de indiening van de aangifte om de tenaamstelling te realiseren. Aangenomen kan worden dat deze termijn van vijf werkdagen hiervoor als regel toereikend is.
3.6.5Zoals hiervoor in 3.5.2 is overwogen, is de heffing van bpm bedoeld voor motorrijtuigen waarmee wordt beoogd daadwerkelijk een aanvang te maken met het gebruik van de weg. Wanneer de belastingplichtige voor een motorrijtuig bpm op aangifte voldoet, mag dan ook in de regel worden aangenomen dat die belastingplichtige op dat moment het concrete voornemen heeft om het motorrijtuig daadwerkelijk te gaan gebruiken op de weg in Nederland en vanwege dit concrete voornemen tot tenaamstelling wil overgaan. Daarvan uitgaande, en gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.4 is overwogen, moet worden aangenomen dat de in paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit gegeven mogelijkheid om de bpm te berekenen met inachtneming van een verloop van vijf werkdagen tussen de aangifte en de tenaamstelling, het voor de belastingplichtige in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om aan de hand van de leeftijd van het motorrijtuig het juiste bedrag aan verschuldigde bpm te berekenen op het moment waarop hij aangifte doet en de belasting moet betalen. De belastingplichtige is als gevolg van deze bestuurlijke praktijk daarom als regel in staat om bij het op aangifte voldoen van bpm van de juiste heffingsgrondslagen uit te gaan en op basis daarvan op dat moment, voorafgaand aan het belastbare feit, het juiste bedrag aan belasting te berekenen. Dit is anders wanneer die tenaamstelling als gevolg van onvoorziene en aan de overheid toe te rekenen omstandigheden langer dan vijf werkdagen op zich heeft laten wachten. Uit het procesdossier blijkt niet dat belanghebbende voor het Hof feiten heeft gesteld waaruit zou kunnen voortvloeien dat die situatie zich in dit geval heeft voorgedaan.
3.6.6Evenmin blijkt uit het procesdossier dat belanghebbende voor het Hof feiten heeft gesteld die zouden kunnen meebrengen dat de te hoge betaling op aangifte anderszins aan de overheid is toe te rekenen. Zij heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep niet gemotiveerd waarom de tenaamstelling van beide personenauto’s meer dan vijf werkdagen na de aangifte voor de bpm heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende zelf heeft bepaald wanneer zij de bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens de desbetreffende personenauto op naam laat stellen, en dat zij met betrekking tot deze personenauto’s kennelijk ervoor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de bpm te laten plaatsvinden. Daarmee heeft zij zichzelf in de positie gebracht bezwaar te moeten maken vanwege de omstandigheid dat die betaling, gelet op de verwachte datum van tenaamstelling, te hoog zou zijn. Gelet op de mogelijkheid die paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit aan belastingplichtigen biedt, is dat echter een keuze waarvan de gevolgen niet aan de overheid zijn toe te rekenen.
3.6.7Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.5 en 3.6.6 is overwogen, kan niet worden gezegd dat de omstandigheid dat belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft betaald, het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb. Dit brengt mee dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren. Uit hetgeen hiervoor in 3.6.2 tot en met 3.6.6 is overwogen, volgt dat het Unierecht zich hiertegen niet verzet. De hiervoor in 2.2.3 weergeven oordelen van het Hof geven daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel III faalt ook voor het overige.