ECLI:NL:HR:2020:149
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft belanghebbende, een persoon te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nr. 16/01133. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/6589) waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van verschillende middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling onder andere gekeken naar de redelijke termijn van berechting en de verknochtheid van zaken, zoals eerder besproken in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Hoewel het middel dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof terecht was voorgesteld, leidde dit niet tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de verlenging van de redelijke termijn door het Hof niet resulteerde in een hogere schadevergoeding dan het bedrag van € 1.500 dat door de Rechtbank was toegekend.
De overige klachten van middel III en de andere middelen konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is uitgesproken op 31 januari 2020 door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.