In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van rente en proceskosten bij de terugbetaling van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, een B.V., had een naheffingsaanslag ontvangen van € 979, die door de Inspecteur was verminderd tot nihil, omdat de belasting in strijd met het Unierecht was geheven. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, dat de hoogte van de rentevergoeding en de proceskostenvergoeding had beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de wettelijke rente niet automatisch van toepassing was in dit geval, omdat er geen sprake was van een handelstransactie. Het Hof had bovendien de bijzondere omstandigheden van de zaak in aanmerking genomen, waaronder het feit dat de gemachtigde van de belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleende. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof de proceskostenvergoeding had mogen matigen, omdat het vasthouden aan het puntensysteem van het Besluit proceskosten bestuursrecht zou leiden tot een vergoeding die de werkelijke kosten ver overtreft.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het Hof in zijn oordelen niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De overige klachten van de belanghebbende werden eveneens verworpen, omdat deze niet leidden tot cassatie. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.