2.1.1 In 2016 heeft belanghebbende vier, uit een andere lidstaat afkomstige en voor de verhuur gebruikte, kampeerauto’s doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. Ter zake daarvan heeft zij op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. De kampeerauto’s zijn in het jaar 2015 in het buitenland voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg.
2.1.2 Elke kampeerauto betreft een gesloten bestelauto die is voorzien van recreatieve voorzieningen. Bij het berekenen van de voor elke kampeerauto verschuldigde bpm heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de goedkeuring die is opgenomen in onderdeel 5.3.1 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 maart 2014, nr. BLKB2014/127M, Stcrt. 2014, 7106 (Kaderbesluit bpm). Deze goedkeuring houdt – kort gezegd – in dat voor het vaststellen van de netto catalogusprijs, op basis waarvan op grond van artikel 9, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2016; hierna: de Wet) voor een kampeerauto de verschuldigde bpm wordt berekend, kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van een met die kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto, waarbij geen bpm is verschuldigd over de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting.
Op het aldus verschuldigde bedrag aan bpm heeft belanghebbende – omdat de kampeerauto’s niet meer in nieuwe staat verkeerden – op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet een vermindering (afschrijving) in aanmerking genomen.
2.1.3 Belanghebbende heeft voor elk van de kampeerauto’s de in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde afschrijving in procenten als volgt bepaald.
Belanghebbende is uitgegaan van de som van de catalogusprijs van de gesloten bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd, plus het voor die bestelauto verschuldigde bedrag aan bpm op het tijdstip waarop de desbetreffende kampeerauto voor het eerst in gebruik is genomen (2015). Het aldus berekende bedrag heeft belanghebbende afgezet tegen de getaxeerde handelsinkoopwaarde van de desbetreffende kampeerauto zoals die is vermeld in een taxatierapport als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Volgens dat taxatierapport heeft de taxateur voor elke kampeerauto uit een koerslijst de handelsinkoopwaarde genomen van een even oude, gebruikte gesloten bestelauto (zonder recreatieve voorzieningen) waarop de desbetreffende kampeerauto is gebaseerd, en heeft hij van die handelsinkoopwaarde een bedrag in verband met ‘schade’ afgetrokken. Voor drie van de vier kampeerauto’s is de laatstbedoelde schade nagenoeg alleen terug te voeren op het feit dat zij vanwege bedrijfsmatige verhuur intensief zijn gebruikt.
2.1.4 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen (kampeerauto’s) niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen en dat de in elk van de taxatierapporten vermelde handelsinkoopwaarde te laag is vastgesteld. Hij heeft daarom de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Hij heeft de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering van bpm bepaald met behulp van de tabel bedoeld in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling (hierna: de forfaitaire afschrijvingstabel).
2.2.1 Tijdens het onderzoek ter zitting van de Rechtbank op 5 juli 2017 heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 (hierna: het arrest van 12 mei 2017), aangevoerd dat voor de afschrijving van de kampeerauto’s moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Hij heeft toen, voor het eerst in de procedure, gesteld dat de handelsinkoopwaarde van de kampeerauto’s moet worden vastgesteld met behulp van een koerslijst voor gebruikte kampeerauto’s en dat op basis daarvan naar zijn mening een meer reële waardedaling kan worden vastgesteld dan met behulp van de forfaitaire afschrijvingstabel of de door belanghebbende overgelegde taxatierapporten. 2.2.2 De Rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst voor het inbrengen van de door de Inspecteur bedoelde koerslijst. Zij heeft die beslissing blijkens het proces-verbaal van de zitting als volgt toegelicht:
“Volgens het systeem mag je je beroepen op een koerslijst en anders een taxatie laten uitvoeren. Als je niet bekend bent met een koerslijst, doe je een taxatie. In de uitspraak op bezwaar staat niet er zijn koerslijsten. Beide partijen lijken ervan te zijn uitgegaan dat er geen koerslijsten waren. Eigenlijk pas door zeer laat ingediende verweerschrift, weet eiseres dat er een koerslijst is. U moet de gelegenheid hebben om hierop te reageren. Als ik de waarde in goede justitie moet vaststellen, wil ik ook een handvat hebben. U vindt het geen bruikbare methode, maar misschien is het beter dan te moeten gissen. Dat is de reden waarom ik ze wil hebben, maar het kan per auto verschillen. Daarnaast is er nog de vraag van de waardeverminderende factor vanwege het zijn van een voormalige huurauto.”
2.2.3 Na door de Rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld te onderzoeken of de vier kampeerauto’s in de door de Inspecteur bedoelde koerslijst voorkomen dan wel op te geven welke kampeerauto in die koerslijst het meest vergelijkbaar is (“het beste referentievoertuig”) met elk van de vier kampeerauto’s, hebben partijen de Rechtbank bericht dat de vier kampeerauto’s niet voorkomen in die koerslijst. Zij hebben de Rechtbank laten weten – na onderling overleg – welke kampeerauto in die koerslijst het beste is te vergelijken met elk van de onderhavige kampeerauto’s in onbeschadigde staat (hierna: lookalikes).
2.2.4 De Rechtbank heeft geoordeeld dat aangezien een van de kampeerauto’s (hierna: kampeerauto 1) een voertuig is met meer dan normale gebruiksschade, belanghebbende de handelsinkoopwaarde van die kampeerauto heeft mogen bepalen op basis van taxatie als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet (hierna ook: de taxatiemethode). Voor de andere drie kampeerauto’s (hierna: kampeerauto’s 2, 3 en 4) heeft de Rechtbank niet aannemelijk geacht dat zij meer dan normale gebruiksschade hebben. De Rechtbank heeft geoordeeld dat wanneer een in de handel algemeen toegepaste koerslijst bestaat, artikel 10 van de Wet voor motorvoertuigen zonder schade niet voorziet in de mogelijkheid de afschrijving te bepalen met behulp van de taxatiemethode. Aangezien partijen voor elk van de kampeerauto’s overeenstemming hebben bereikt over de (in uitgangspunt) te hanteren koerslijstwaarden, heeft de Rechtbank voor kampeerauto’s 2, 3 en 4 het gebruik van de taxatiemethode verworpen en voor deze auto’s de koerslijstmethode als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet toegepast.
2.3.1 Het Hof heeft geen oordeel gegeven over het door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde primaire standpunt dat de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bedoelde vermindering voor de kampeerauto’s 2, 3 en 4 moet worden bepaald op de wijze zoals neergelegd in de bij de aangiften gevoegde taxatierapporten. Het Hof overwoog daartoe dat het op basis van de hiervoor in 2.2.3 bedoelde gegevensuitwisseling die op verzoek van de Rechtbank heeft plaatsgevonden na de eerste zitting, aannemelijk is dat tussen belanghebbende en de Inspecteur op basis van in de koerslijst opgenomen lookalikes voor het vervolg van deze procedure overeenstemming was bereikt over de te hanteren handelsinkoopwaarden van de vier kampeerauto’s (in onbeschadigde staat) en voor de kampeerauto’s 2, 3 en 4 tevens over de “historische nieuwprijs”. Dat door belanghebbende daaromtrent een voorbehoud zou zijn gemaakt, achtte het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Het stond belanghebbende daarom niet vrij in hoger beroep eenzijdig op de tot stand gekomen overeenstemming terug te komen, nu dat in strijd komt met een goede procesorde, aldus het Hof.
2.3.2 Het Hof heeft vervolgens, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, geoordeeld dat de stelplicht en de bewijslast rusten op de belanghebbende die zich op de vermindering van de bpm beroept. Dit betekent volgens het Hof dat belanghebbende niet alleen de bewijslast heeft met betrekking tot de omvang van de gestelde schade aan de vier kampeerauto’s en de invloed van die schade op de handelsinkoopwaarde van de auto’s, maar dat op haar ook de bewijslast rust met betrekking tot, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier. De omstandigheid dat het in dit geval gaat om een procedure over een door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslag doet hieraan niet af, aldus het Hof. 2.3.3 Vervolgens heeft het Hof met betrekking tot kampeerauto 1 geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de historische nieuwprijs van die kampeerauto € 98.852 dan wel € 97.460 of € 95.968 bedraagt. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende ter bepaling van de handelsinkoopwaarde van deze auto in onbeschadigde staat klaarblijkelijk zelf uitgaat van een afschrijving van 29,2 procent van de historische nieuwprijs. Uitgaande van de tussen partijen overeengekomen handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van deze auto (€ 58.540) correspondeert dit met een historische nieuwprijs van € 82.683, aldus het Hof.
2.3.4 Het Hof heeft geoordeeld dat de kampeerauto’s 2, 3 en 4 niet zijn aan te merken als voertuigen met meer dan normale gebruiksschade als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de door belanghebbende gestelde schade aan deze kampeerauto’s nagenoeg alleen bestaat uit het feit dat deze “ex-rentals” zijn en uit de omstandigheid dat een Nederlandstalig onderhoudspakket ontbreekt. Dit een en ander is naar het oordeel van het Hof niet te beschouwen als ‘meer dan normale gebruiksschade’ op grond waarvan gebruikmaking van de taxatiemethode is gerechtvaardigd.