In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de terugbetaling van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had op 14 maart 2011 een bedrag van € 451 aan BPM voldaan, maar had in een eerdere uitspraak van de Inspecteur slechts een teruggaaf van € 53 ontvangen, inclusief een rentevergoeding van € 2. De belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 25 juli 2014 had geoordeeld over de hoogte van de rentevergoeding en de proceskostenvergoeding in samenhangende zaken.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de wettelijke rente niet van toepassing was, omdat er geen sprake was van een handelstransactie. Het Hof had ook geoordeeld dat de bijzondere omstandigheden in deze zaak aanleiding gaven om af te wijken van het forfaitaire puntensysteem voor proceskostenvergoeding. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof de proceskostenvergoeding had kunnen matigen, omdat het anders zou leiden tot een vergoeding die de werkelijke kosten ver overtreft.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof de bijzondere omstandigheden in aanmerking had genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot een andere uitkomst, omdat het Hof niet onjuist had geoordeeld over de toepasselijkheid van de rentevoet en de proceskostenvergoeding. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van belastingrecht en procesrecht, met name in zaken waarin meerdere belanghebbenden betrokken zijn.