Conclusie
1.Inleiding
uitspraakzijn de overige besluiten die een bestuursrechter hangende de procedure neemt tussen
beslissingen. Ik heb geen aanwijzingen gevonden dat de interne onherroepelijkheid van (formele) tussenuitspraken rechtens
ookzou gelden voor (informele) tussenbeslissingen. Het is voor een doelmatig procesverloop en het gezag van de rechter mijns inziens wel dringend gewenst dat de rechter zo min mogelijk terugkomt van eerder genomen tussenbeslissingen. Op de vraag of de herroeping van een tussenbeslissing moet worden gemotiveerd en in hoeverre die motivering in cassatie kan worden getoetst, is naar mijn mening geen eenduidig antwoord te geven; dit is afhankelijk van de omstandigheden. Ik meen dat de (omvang van de) motiveringsplicht niet samenhangt met de beslissing sec, maar met (het bestaan en de omvang van) de rechtsstrijd daarover.
eigenketen. Daardoor lijkt dit criterium niet geschikt voor toepassing in een geval als dit. Mocht dat anders zijn, dan lijkt het mij opportuun dat de Hoge Raad meer duidelijkheid schept over de reikwijdte van het ‘zozeer indruist’-criterium en de verhouding tussen deze verschillende arresten.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
eerste middelbetoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet in geschil is dat alle bewijsmiddelen met betrekking tot de woonplaats van belanghebbende die de Inspecteur heeft ingebracht tot bewijs dienen te worden uitgesloten. In de toelichting op dit middel voert de Staatssecretaris een zestal klachten aan die ik in 6.1 tot en met 6.28 zal omschrijven en behandelen.
tweede middelhoudt in dat het Hof ten onrechte een tweede geheimhoudingskamer heeft ingesteld terwijl niet is gebleken dat de eerste geheimhoudingskamer van het Hof niet beschikte over een compleet procesdossier.
eerste en tweede middellenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het eerste middel houdt kort gezegd in dat het Hof in de eerste geheimhoudingsbeslissing buiten het toepassingsgebied van art. 8:29 Awb is getreden en de inhoudelijke stellingen van belanghebbende heeft gewogen en beoordeeld op basis van informatie die de Inspecteur geheim wil en mocht houden. Met het tweede middel stelt belanghebbende dat het Hof in de eerste geheimhoudingsbeslissing buiten de rechtsstrijd van partijen en buiten het toepassingsgebied van art. 8:29 Awb is getreden door te onderzoeken of de stukken ten aanzien waarvan de Inspecteur zich op geheimhouding beroept, op de zaak betrekking hebben in de zin van art. 8:42 Awb. Volgens het middel heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat die stukken op de zaak betrekking hebben.
derde middeldat de eerste geheimhoudingsbeslissing van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan met betrekking tot de geheimhouding van stukken van tipgevers, dan wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan maar dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
vierde middelhoudt in dat de eerste geheimhoudingskamer van het Hof ten onrechte heeft beslist dat informatie over belanghebbende bij de bank voor het grootste deel geheim mag blijven (2.12).
vijfde middelbetoogt dat de beslissing van de eerste geheimhoudingskamer bij het Hof niet in stand kan blijven of opnieuw van kracht kan worden als de tweede beslissing geheel of gedeeltelijk zou komen te vervallen. De reden daarvoor is dat de eerste geheimhoudingskamer over een onvolledig dossier heeft beschikt en zich al dan niet vanwege het onvolledige dossier inhoudelijk onjuist en onterecht heeft uitgelaten over de inhoud van de zaak, aldus belanghebbende.
zesde middelbetoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld (in overweging 4.18) dat twee medewerkers van de Belastingdienst niet als getuige kunnen worden gehoord, nu de wet naar het oordeel van het Hof geen voorziening beidt die het horen van een der partijen als getuige mogelijk maakt. Belanghebbende betoogt dat er in beginsel geen belemmering bestaat om belastingambtenaren als getuige te horen. Belanghebbende beroept zich op jurisprudentie van het EHRM omtrent art. 6 EVRM. Belanghebbende betoogt dat het rechtsbeginsel van ‘equality of arms’ los van art. 6 EVRM evenzeer geldt binnen de Nederlandse rechtsorde en dat de genoemde jurisprudentie daarom als richtsnoer moet worden genomen als het gaat om het oproepen en horen van belastingambtenaren als getuigen.
mogelijkonrechtmatig is.
the fruits of the poisonous tree(hoofdstuk 5). Ik bespreek vervolgens de middelen in het principaal cassatieberoep (hoofdstuk 6) en het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (hoofdstuk 7).
4.Het karakter van een art. 8:29-beslissing
genoegzijn om de geheimhouding of beperkte kennisneming te rechtvaardigen. Het gaat daarbij om een afweging van de belangen die spelen in het concrete geval. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State verwoordde dit als volgt: [10]
equality of arms. Door verschillende bestuursrechters is geoordeeld dat art. 8:29 Awb met zodanige waarborgen is omkleed dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. [14] Maar, zo voeg ik daar aan toe, ook als art. 8:29 Awb op zichzelf bezien niet leidt tot een schending van het recht op een eerlijk proces, moet er bij de toepassing van die regeling in de praktijk nog wel op worden toegezien dat de verdedigingsrechten van de in de zaak betrokken burger niet worden geschonden.
equality of armsen
fair traildie aan art. 6 EVRM ten grondslag liggen, maar evengoed gelden in fiscale procedures: [16]
equality of armsen
fair trialgelden voor elke procedure. Ook op andere terreinen van het bestuursrecht worden vele belastende beschikkingen afgegeven. Ook in andere bestuursrechtelijke procedures is niet ongebruikelijk dat belanghebbenden zelf optreden. Artikel 6 EVRM is ook op andere terreinen in het geding. Wij erkennen de eigen aard van het belastingrecht. Wij kunnen evenwel ook hier tot geen andere conclusie komen dan dat het belastingrecht in dezen geen van de Awb afwijkende regeling rechtvaardigt. Overigens zij herhaald dat van de bevoegdheid van artikel 8:29 Awb door de inspecteur zo min mogelijk gebruik zal worden gemaakt.”
KB Lux-arresten). [20] Daar was de geheimhoudingsbeslissing genomen door een enkelvoudige kamer, terwijl de zaak eerst in behandeling was genomen en later was afgedaan door een andere meervoudige kamer. De 8:29-beslissing was dus genomen door wat inmiddels een geheimhoudingskamer is gaan heten. De Hoge Raad overwoog dat art. 8:29 Awb zich tegen die werkwijze niet verzet, hoewel het erop lijkt dat zij als zodanig niet door de wetgever was voorzien. Wel moet de geheimhoudingskamer kennis nemen van het hele procesdossier:
kanworden getoetst. Dat was voor het oordeel omtrent de onbetrouwbaarheid van de door de tipgever verstrekte informatie niet het geval, mede gelet op het aanbod van de Inspecteur om een verhoor van de tipgever te faciliteren zonder dat zijn identiteit bekend zou worden:
kunnenworden getoetst (vgl. 4.18). Daartoe heeft de Hoge Raad in ieder geval in het Tipgeversarrest bepaalde feiten en omstandigheden uit het dossier betrokken in zijn oordeel dat de 8:29-beslissing in cassatie geen stand hield (4.17-4.19).
KB Lux-zaken onderzocht of er afzonderlijk cassatie kan worden ingesteld tegen een 8:29-beslissing. [25] Zijn conclusie luidde toen dat het bestuursprocesrecht geen tussenuitspraken kent. Tegen tussenbeslissingen zoals een 8:29-beslissing kan daarom pas worden opgekomen bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak. De Hoge Raad besliste in gelijke zin en voegde hier aan toe dat dit ook geldt als de beslissing is gedaan in de vorm van een uitspraak. [26]
ookzou gelden voor (informele) tussenbeslissingen. Dat zou zich ook moeizaam verhouden met het uniteits- of concentratiebeginsel, dat inhoudt dat alle (tussen)beslissingen worden verenigd in de einduitspraak: [46]
Kamerstukken II2007/08, 31 352, nr. 6, p. 8–9). In de praktijk zal dat neerkomen op naderhand gebleken evidente misslagen of nieuwe feiten (zie bijv. CBb 2 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW0618). De Awb beperkt de bestuursrechter hierin echter niet.”
5.Onrechtmatig verkregen bewijs en bewijsuitsluiting
the fruits of the poisonous treekan worden toegepast.
fiscaalonrechtmatig is verkregen, en bewijs dat
strafrechtelijkonrechtmatig is verkregen. In het eerste geval heeft een inspecteur een tot hem gerichte (wettelijke of ongeschreven) rechtsnorm geschonden. In het tweede geval hebben strafrechtelijke autoriteiten (in de regel: het Openbaar Ministerie) de tot hen gerichte rechtsnormen overtreden.
ontoelaatbaarmoet worden geacht’, maar de Hoge Raad hanteert ook wel de term ‘bewijsuitsluiting’. Het spreekt vanzelf, dat het onmogelijk is om de kennis omtrent een bewijsmiddel uit te wissen uit het geheugen. De rechter zal het betreffende bewijsmiddel echter nadrukkelijk buiten de bewijswaardering moeten houden.
anderbewijsmateriaal, dat op basis daarvan is verzameld, evenzeer onrechtmatig zou kunnen zijn. Het onrechtmatig verkregen bewijs ‘besmet’ dan als het ware ook de bewijsmiddelen die er zonder dat besmette materiaal niet zouden zijn geweest (de leer van de ‘fruits of the poisonous tree’).”
relativiteitsvereisteis voldaan. Het materiaal moet
jegens de belanghebbendeonrechtmatig zijn verkregen. Tevens – het zijn cumulatieve voorwaarden – is voor uitsluiting van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal vereist dat gebruikmaking ervan door de inspecteur een schending oplevert van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat beginsel is in het algemeen niet geschonden als de inspecteur zonder wettelijke belemmering zelf (op rechtmatige wijze) het materiaal had kunnen verkrijgen. Ik noem dit
het belemmeringscriterium. Als niet aan deze laatste voorwaarde voor bewijsuitsluiting is voldaan, mag de inspecteur toch niet gebruik maken van het strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs als dit bewijs is verkregen “op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht”. Deze caoutchouc-clausule is bekend geworden als het
‘zozeer indruist-criterium’. Hoezeer zozeer is, blijft ongewis.
fruits of the poisonous tree,houdt in dat als de bron van het bewijsmateriaal onrechtmatig is en van bewijs moet worden uitgesloten (de vergiftigde boom), ook het bewijsmateriaal dat uit die bron is voortgevloeid moet worden uitgesloten (de vruchten). Deze leer is tot ontwikkeling gekomen in de jurisprudentie van het Amerikaanse Hooggerechtshof (5.15). Ik begin met een korte bespreking van hoe de Strafkamer met bewijsuitsluiting, en in het bijzonder de vruchtenleer, omgaat (5.9 t/m 5.17). Hierna ga ik in op bewijsuitsluiting in het belastingrecht, waarbij ik ook aandacht besteed aan de vraag wat de reikwijdte is van het ‘zozeer indruist’-criterium (5.18 t/m 5.25).
Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden(vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). (…)
NJ2006/495 het geval lijkt. Daarmee wil ik niet zeggen dat de uitkomst in die zaak verkeerd is, maar met Mevis ben ik het eens dat de motivering in dat geval wel duidelijker had gemogen. Het maken van onderscheid naar gelang van de aard van het betreffende vormverzuim – rakend aan art. 3 of 6 EVRM of aan art. 5 of 8 EVRM – lijkt mij zinvol, omdat ik meen dat de vraag welk EVRM-recht in het geding is van betekenis is of behoort te zijn bij het ‘zoeken van de balans’, waarvan volgens AG Wortel sprake is bij het trekken van de scheidslijn tussen vergiftigd fruit en bruikbaar bewijs. Hoe groter het belang van naleving van de geschonden norm in het strafproces, hoe nauwer het verband tussen de geschonden norm en de bewijsverkrijging en hoe groter de kans op onrechtmatig handelen, hoe ruimer de vruchtenleer zou kunnen worden toegepast.”
uitsluitend en rechtstreeksgevolg van de vergiftigde bron (vetgedrukt door mij – RJK): [61]
Mede in het licht van die regels moeten aan de vaststelling van rechtsgevolgen ten aanzien van de zogenoemde vruchten van dat bewijsmateriaal motiveringseisen worden gesteld zodat ook in cassatie met voldoende precisie kan worden getoetst in hoeverre dat andere bewijsmateriaal telkens daadwerkelijk kan worden aangemerkt als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal.
poisonous tree-achtige sanctie omschreven. In dit arrest worden algemene uitgangspunten gegeven voor de beoordeling van klachten over (het gebruik van gegevens verkregen via) project 1043 en de databank FSV. De Hoge Raad overweegt eerst dat bewijsuitsluiting geen effectieve reactie op het gedrag van de inspecteur zou zijn, nu de Hoge Raad veronderstelt dat het telkens gaat om situaties waar de bewijslast op de belanghebbende rust:
controlerenniet wordt aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt, zelfs niet als de gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. Dit kan echter anders zijn als de controle voortvloeit uit data die zijn verwerkt op basis van een criterium dat jegens de belanghebbende leidt tot een (ernstige) grondrechtschending. In zo’n uitzonderlijke situatie, is het niet uitgesloten dat de rechter daaraan de slotsom verbindt dat de controle heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij de controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht:
zelftoe te rekenen onrechtmatigheid:
eigenketen. Daardoor lijkt dit criterium niet geschikt voor toepassing in een geval als dit. Mocht dat anders zijn, dan lijkt het mij opportuun dat de Hoge Raad meer duidelijkheid schept over de reikwijdte van het ‘zozeer indruist’-criterium en de verhouding tussen deze verschillende arresten.
6.Beoordeling van het principaal cassatieberoep
eerste middelbetoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet in geschil is dat alle bewijsmiddelen met betrekking tot de woonplaats van belanghebbende die de Inspecteur heeft ingebracht tot bewijs dienen te worden uitgesloten. Ik behandel het middel aan de hand van de klachten die de Staatssecretaris heeft geuit in de toelichting op dit middel.
als het Hof het aannemelijk acht dat de tip van de tipgever de aanleiding is geweest voor het woonplaatsonderzoek” en “
Er waren namelijk ook al andere aanwijzingen voor een onderzoek”. Uit die woorden blijkt dat de Inspecteur vasthield aan zijn stelling dat de tip niet de (enige) aanleiding voor het woonplaatsonderzoek was. De juridische stelling ligt besloten in de woorden “
Wattel heeft in zijn conclusie van november 2023 geschreven dat terughoudend moet worden omgegaan met bewijsuitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs.” en “
De jurisprudentie hieromtrent is niet eenduidig, het is een grijs gebied”. De conclusie van A-G Wattel van 24 november 2023 [68] gaat over strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en in het bijzonder het ‘zozeer indruist’-criterium. Kennelijk wilde de Inspecteur zich op het standpunt stellen dat ook als zijn feitelijke stelling zou worden verworpen, bewijsuitsluiting achterwege moest blijven op juridische gronden, en met name op grond van het ‘zozeer indruist’-criterium.
uitsluitend en rechtstreeksgevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal (5.16). Ik meen dat dit beoordelingskader ook in belastingzaken moet worden gehanteerd. Er kan dus niet worden volstaan met de enkele constatering dat de boom giftig is. Steeds moet worden beoordeeld of het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige handeling en de verkrijging van een bepaald bewijsmiddel nauw genoeg is om uitsluiting (in dit geval op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en art. 8:31 Awb) te rechtvaardigen. In die beoordeling kan de aard van de geschonden rechtsregel, en wat mij betreft ook de ernst van de overtreding, worden meegewogen.
niet geschiktis voor beoordeling van een aan de inspecteur toe te rekenen onrechtmatigheid, laat immers weinig ruimte voor breder gebruik van het ‘zozeer indruist’-criterium. Denkelijk wil de Hoge Raad gebruik van ‘zozeer indruist’-toetsing slechts per uitzondering uitbreiden tot specifieke gevallen waarin mogelijk alle grenzen overschreden zijn door de inspecteur en de rechter daar (zeer) verstrekkende gevolgen aan wil verbinden, zoals in het FSV-arrest aan de orde was.
of dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.”
overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten- kan verlagen of verhogen” (curs. MP).”
eerste middelslaagt. Mijns inziens moet de uitspraak van het Hof worden vernietigd en moet het geding worden verwezen naar een verwijzingshof voor een nieuwe beoordeling van het hoger beroep.
tweede middelbetoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte een tweede geheimhoudingskamer heeft ingesteld, terwijl niet is gebleken dat de eerste geheimhoudingskamer van het Hof niet beschikte over een compleet procesdossier.
7.Beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
eerste en tweede middellenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het eerste middel houdt kort gezegd in dat de eerste geheimhoudingskamer van het Hof buiten het toepassingsgebied van art. 8:29 Awb is getreden en de inhoudelijke stellingen van belanghebbende heeft gewogen en beoordeeld op basis van informatie die de Inspecteur geheim wil en mocht houden. Met het tweede middel stelt belanghebbende dat de eerste geheimhoudingskamer van het Hof ten onrechte de stukken waarvoor een beroep op geheimhouding is gedaan feitelijk heeft getoetst aan art. 8:42 Awb, terwijl de Inspecteur het standpunt zou hebben ingenomen dat een en ander kwalificeert als op de zaak betrekking hebbende stukken.
het eerste en tweede middelfaalt.
derde middeldat de eerste geheimhoudingskamer van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan met betrekking tot de geheimhouding van stukken van tipgevers, dan wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan maar dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Voorts stelt belanghebbende dat de eerste geheimhoudingskamer van het Hof de tipgeversarresten heeft miskend. Belanghebbende trekt hierbij mijns inziens (de overwegingen uit) die arresten te breed. Die arresten, althans de overwegingen waar belanghebbende op doelt, [79] lenen zich niet voor dergelijke veralgemenisering (4.14-4.17). De 8:29-beslissing (en in het verlengde daarvan de 8:31-beslissing) vergt telkens een belangenafweging in het concrete geval en is sterk verweven met de feiten en omstandigheden in die zaak (vgl. 4.9).
Verder stelt belanghebbende dat de beslissing van de eerste geheimhoudingskamer in overweging 2.7 onbegrijpelijk is, waarbij hij met name wijst op overwegingen (ii), (iv) en (v). Nog los van het gegeven dat deze overwegingen op zichzelf bezien geen dragende argumenten zijn, maar één van de vijf ‘schakels’ om tot dit oordeel te komen, meen ik dat die overwegingen niet onbegrijpelijk en afdoende gemotiveerd zijn (vgl. 7.6). Ook het
derde middelfaalt en leent zich mijns inziens voor afdoening met art. 81 RO.
vierde middelhoudt in dat de eerste geheimhoudingskamer van het Hof, door de overwegingen van de Rechtbank hieromtrent tot de zijne te maken, ten onrechte heeft beslist dat informatie over belanghebbende bij de bank voor het grootste deel geheim mag blijven (2.12).
weergavevan het standpunt van de Inspecteur verwijst naar de WOB en het Voorschrift informatieverstrekking fiscus banken, staat los van het gegeven dat de Rechtbank als beoordelingskader de belangenafweging ingevolge art. 8:29 Awb heeft gehanteerd. Zo refereert de Rechtbank in overwegingen 16-20 van de 8:29-beslissing veelvuldig aan (de afweging tussen) het belang van de Inspecteur en het belang van belanghebbende. Het
vierde middelfaalt en leent zich mijns inziens voor afdoening met art. 81 RO.
vijfde middelbetoogt dat de beslissing van de eerste geheimhoudingskamer bij het Hof niet in stand kan blijven of opnieuw van kracht kan worden als de tweede beslissing geheel of gedeeltelijk zou komen te vervallen. De reden daarvoor is dat de eerste geheimhoudingskamer over een onvolledig dossier heeft beschikt en zich al dan niet vanwege het onvolledige dossier inhoudelijk onjuist en onterecht heeft uitgelaten over de inhoud van de zaak, aldus belanghebbende.
vijfde middelfaalt.
zesde middelbetoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat twee medewerkers van de Belastingdienst niet als getuige kunnen worden gehoord, nu de wet naar het oordeel van het Hof geen voorziening beidt die het horen van een der partijen als getuige mogelijk maakt.
zesde middelfaalt ook.