Conclusie
1.Overzicht
WebMindLicenses, waaruit volgt dat als informatie in een strafrechtelijk onderzoek met schending van het EU-Handvest verkregen (net als in casu: strijd met het recht op
privacy), zij uitgesloten moet worden als bewijs voor de belastingheffing.
wettelijkemogelijkheid bestond om bekend te worden met de inhoud van de schenkingsakte. Ook is, anders dan het Hof ten onrechte heeft geoordeeld, kwade trouw van de opsporingsambtenaren niet de ondergrens van het ‘zozeer-indruist’-criterium voor bewijsuitsluiting. Ook bij grove nalatigheid van de overheid is daaraan voldaan, aldus de belanghebbende. Ten onrechte is op dat punt bovendien het bewijsrisico bij de belanghebbende gelegd. Het is volgens hem aan de Inspecteur om het geconstateerde onbehoorlijke handelen van de overheid te ontzenuwen. Ook acht de belanghebbende ‘s Hofs uitspraak onvoldoende gemotiveerd doordat hij in het midden heeft laten wat de r.-c. zou hebben besloten als hij het correctie-p.-v. wel had gehad.
BNB1992/306 en HR
BNB2015/173. Strafvorderlijk onrechtmatig verkregen materiaal wordt uitgesloten als (i) de verkrijgingswijze onrechtmatig was jegens de belastingplichtige en (ii) het gebruik ervan door de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur schendt, met name het zorgvuldigheids-beginsel, maar (iii) die beginselen zijn in beginsel niet geschonden als de Inspecteur zonder wettelijke belemmeringen kennis had kunnen nemen van het materiaal. Bewijsmateriaal wordt in beginsel alleen uitgesloten als het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik ervan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (het ‘zozeer-indruist-criterium) of als uitsluiting nodig is als rechtstatelijke waarborg indien een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. De belastingrechter moet, als hij afwijkt van het oordeel van de strafrechter, wel motiveren waarom hij dat doet.
WebMindLicenses-arrest van het HvJ EU voorbijgegaan kan worden, maar ook als die aansluiting wel wordt gezocht, lijkt aanpassing van het ‘zozeer indruist’-criterium niet noodzakelijk. Fiscaal bewijsrecht valt bij ontbreken van EU-regels daaromtrent onder de nationale procedurele autonomie, mits aan de doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidscriteria wordt voldaan. Dat lijkt mij het geval: gevallen die binnen en buiten de werkingssfeer van het EU-recht vallen, worden niet verschillend beoordeeld en de ‘zozeer’-toets biedt mijns inziens voldoende ruimte voor effectieve rechterlijke toetsing van zowel de verkrijgingswijze als het gebruik aan de grondrechten van het EU-Handvest.
WebMindLicenses, staat niet vast dat onrechtmatig inbreuk is gemaakt op het recht op
privacy. Het Hof heeft immers geoordeeld dat niet vastgesteld kan worden dat de r.-.c. anders besloten zou hebben als hij wél een volledig dossier had gehad. Vast staat slechts dat het correctie-p.-v. (veel) te laat is toegevoegd, niet wat daarvan de oorzaak is, met name niet dat opzet of misleiding in het spel zou zijn en zelfs niet dat het verzuim een gevolg is van grove nalatigheid. Op basis van onderzoek van de Ombudsman kan slechts vastgesteld worden dat het
fair playbeginsel is geschonden.
WebMindLicensesvooral problematisch dat, omdat het strafrechtelijke onderzoek niet tot een strafproces had geleid, de strafrechter de verkrijgingswijze van belastende e-mails en telefoontaps en de gevolgen van onrechtmatigheid daarvan niet had kunnen beoordelen en de belastingrechter niet bevoegd leek om zelfstandig de strafrechtelijke verkrijgingswijze te beoordelen en daaraan gevolgen te verbinden. In ons geval waren zowel de Rechtbank als het Hof volledig bevoegd en zelfs verplicht om zelfstandig, onafhankelijk van het oordeel van de strafrechter, de verkrijgingswijze van bewijsmateriaal te onderzoeken en er de gevolgen aan te verbinden die zij rechtens achtten. Dat hebben zij ook gedaan. Wel moet afwijking van het oordeel van de strafrechter gemotiveerd worden. Het Hof heeft mijns inziens voldoende gemotiveerd waarom zijns inziens aan de handhaving van de informatiebeschikking niet in de weg staat dat de OvJ de belanghebbende achteraf bezien ten onrechte als verdachte aangemerkt achtte.
La Quadrature de neten
Prokuratuurvolgt dat het HvJ bewijsuitsluiting niet als enige mogelijke reactie voorschrijft op ontoelaatbaar onrechtmatige gegevensverkrijging, maar ook andere sanctionering toelaat waarin het nationale recht voorziet, zoals op het terrein van bewijslastverdeling of -waardering, of bij de straftoemeting. De constatering van de schending van een grondrecht leidt dus niet automatisch tot uitsluiting, zoals
WebMindLicensessuggereerde. In belanghebbendes geval leidt toelating van de schenkingsakte als aanleiding voor een informatievordering mijns inziens niet tot schending van de in
Prokuratuurgestelde eisen van een eerlijk proces, nu (i) voor de rechter en de belanghebbende duidelijk was hoe de schenkingsakte is verkregen en de rechter volledig bevoegd was om over de verkrijgingswijze en het gebruik te oordelen, (ii) niet vast is komen te staan waarom het correctie-p.-v. niet aan de r.-c. is verstrekt en evenmin dat de r.-c. geen verlof zou hebben verleend als hij het wel had gehad, en (iii) het beginsel van hoor en wederhoor is gerespecteerd; de belanghebbende had ampel gelegenheid om ‘doeltreffend commentaar’ te leveren op (de verkrijgingswijze van) dat bewijsmiddel, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat het huisrecht ernstig onrechtmatig is geschonden en hij heeft niets ingebracht dat staaft dat de schenking zou zijn ontbonden of herroepen.
échappatoireuit de strafvorderlijke onrechtmatigheid gaat uit van twee niet op werkelijkheid gebaseerde vooronderstellingen, nl. dat (i) de Inspecteur ook zonder de onrechtmatige handeling op het idee zou zijn gekomen om vragen te stellen, en (ii) hij bovendien ook antwoord gekregen zou hebben. Beide vooronderstellingen lijken in casu onjuist. De Inspecteur zou zonder de onrechtmatige kennisneming van de akte niet redelijkerwijs hebben kunnen stellen dat vragen over aandelenbezit een concreet heffingsbelang zouden kunnen dienen. Als geen enkele concrete aanleiding voor enig vermoeden van aandelenbezit bestaat, zou in het wilde weg vragen stellen een verboden
fishing expeditionzijn. Het enkele bestaan van een wettelijke bevoegdheid impliceert geenszins dat die wordt uitgeoefend en nog minder dat uitoefening tot resultaat leidt. Zonder onrechtmatige kennisneming van de akte zou de Inspecteur er geen vragen over gesteld hebben, en zonder vragen geen antwoordplicht. Zelfs als hij wel een (andere) redelijke grond voor vragen naar aandelenbezit zou hebben gehad, impliceert het bestaan van zijn bevoegdheid noch de uitoefening ervan dat de gevraagde informatie ook wordt verkregen. Zou aan elke onrechtmatigheid voorbijgegaan kunnen worden ter zake van informatie waarnaar de Inspecteur zou mogen vragen als hij daarvoor een grond zou hebben, dan kan onrechtmatig verkregen materiaal vrijwel nooit uitgesloten worden.
Wettelijkebelemmeringen zijn dus niet interessant, want die zijn er nauwelijks. Het gaat om de
feitelijkebelemmeringen: had de Inspecteur dezelfde informatie
feitelijkook daadwerkelijk langs rechtmatige weg verkregen als er niets onrechtmatigs was gebeurd? Niet gesteld of gebleken is dat de Inspecteur enige andere grond had voor een vermoeden van aandelenbezit. Dan moet er met de belanghebbende van uitgegaan worden dat hij zonder de onrechtmatigheid geen vragen zou hebben gesteld, zodat ook geen antwoordplicht zou zijn ontstaan. Art. 47 AWR werkt immers alleen ‘desgevraagd’. Bij afwezigheid van enige redelijke aanleiding zou elke algemene vraagstelling naar bezit een
fishing expeditionzijn waarvoor art. 47 AWR geen ‘wettelijke’ basis biedt. De Inspecteur zou dus
niet‘zonder wettelijke belemmering’ kennis hebben kunnen nemen van de akte.
buitenwettelijk (met een
fishing expedition) verkrijgbaar. Het Hof had in deze benadering moeten doen alsof het de desbetreffende r.-c. was en had zelfstandig moeten beslissen wat hij als r.-c. beslist zou hebben als hij het aanvullende p.-v. wél had gehad. In deze benadering zou dus (ook) middelonderdeel I.d doel treffen. Ik ga er echter vanuit, gegeven uw ‘uiterst terughoudende’ bewijsuitsluitingsbeleid, dat u ongeacht deze innerlijke inconsistentie in de ‘zonder-wettelijke-belemmering’-
escapestrafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs alleen voor heffingsdoeleinden uitsluit indien vereist als rechtsstatelijke waarborg als een grondrecht of algemeen rechtsbeginsel ernstig is geschonden, zoals bij opzet of misleiding door opsporingsambtenaren met het oog op onrechtmatige benadeling van de belastingplichtige.
BNB1992/366, de KB-Lux-zaak HR
BNB2008/159, en HR
BNB2020/41 (Tipgever 2) af dat wel degelijk (voorwaardelijk) opzet op onrechtmatige benadeling van de belastingplichtige is vereist. Overigens is grove nalatigheid in casu evenmin komen vast te staan.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
De FIOD en het OM geven incomplete informatie aan rechter-commissaris die moet beslissen over huiszoeking’. [2] De strekking van het rapport is dat de r.-c. niet alle relevante stukken ter beschikking zijn gesteld bij de vordering tot doorzoeking van de woning van belanghebbendes zus. Het doel van de doorzoeking was het achterhalen van haar inkomstenbronnen en de aangifte IB/PVV 2015 die in het correctie-p.-v. werd genoemd, was relevant voor de beoordeling of doorzoeking van het huis van belanghebbendes zus (en dat van de belanghebbende) daarvoor noodzakelijk was, mede omdat die aangifte leidde tot de sepotgrond 01, die aangeeft dat er ontlastend bewijs was. De ombudsman concludeerde dat zowel het OM als de FIOD het
fair playbeginsel hadden geschonden.
fair playbeginsel geschonden, zoals volgt uit het rapport van de Ombudsman, maar er is geen grond om misleiding aan te nemen. Dan kan niet worden gezegd dat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Volgens het Hof is dan niet voldaan aan het ‘zozeer indruist’-criterium en is de schenkingsakte niet uitgesloten van gebruik als bewijs. Anders dan de belanghebbende stelt, heeft dat gebruik art. 8 EVRM (respect voor privé- en familieleven) niet geschonden, nu niet is komen vast te staan dat de beslissing van de r.-c. onjuist was of gebaseerd op misleiding. De schenkingsakte kon daarom dienen als aanleiding voor het stellen van de vragen die bij belanghebbende ex. art. 47 AWR een informatieverplichting opriepen. Nu de inhoud van de schenkingsakte schreeuwt om een verklaring waarom er geen uitvoering aan gegeven zou zijn, zoals de belanghebbende stelt, kan van hem worden verlangd dat als hij de gevraagde informatie zelf niet heeft, hij zich tot zijn vader wendt om de informatie te verzamelen, die van belang is voor de heffing van de IB/PVV 2016, aldus het Hof.
3.Het geding in cassatie
BNB2015/173, nuancering behoeft in het licht van de rechtspraak van het HvJ EU, met name diens arrest in de zaak C-419/14,
Webmindlicences, waaruit volgt dat bewijsmateriaal dat strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen door handelen in strijd met het Handvestelijke recht op
privacy, ook in een daarop volgende belastingprocedure buiten beschouwing moet blijven. Dat de zaak mogelijk niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, sluit niet uit dat daarvan in een eventuele latere (aanslag)fase wél sprake kan zijn en bovendien is rechtseenheid wenselijk;
BNB2015/173 niet aan toepassing van dat criterium wordt toegekomen omdat de Inspecteur niet zonder wettelijke belemmering over de akte kon beschikken. Zonder de met wetsovertreding verkregen akte, kon de Inspecteur zich op basis van de hem alsdan ter beschikking staande informatie niet in redelijkheid op het standpunt stellen dat de gevraagde gegevens van belang zouden kunnen zijn omdat hem alsdan
nietster beschikking stond dat op enig aandelenbezit kon wijzen en hij dus geen enkel aanknopingspunt had om informatie over de vennootschappen jegens de belanghebbende van enig heffingsbelang te achten. Als geen redelijke grond voor vraagstelling bestaat, schept 47 AWR geen verplichting. [6] Het Hof is uitgegaan van een onjuiste of te restrictieve rechtsopvatting (r.o. 4.5 - 4.6) en had de schenkingsakte “o.a. wegens strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur” van het bewijs moeten uitsluiten;
privacyin de kern is aangetast. Dit druist zozeer in tegen wat van een redelijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van de akte onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Ruimere uitleg van ‘zozeer indruist’ is ook wenselijk gezien de genoemde Europese rechtspraak.
BNB2015/173 [7] zijn ‘zozeer indruist’-criterium expliciet herbevestigd ondanks een doorwrochte andersluidende conclusie, [8] en ook recenter heeft hij dat criterium herbevestigd, zoals in het FSV-arrest. [9] Sinds HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 NJ 2004/376 en HR 19 februari 2013 ECLI:NL:HR:2013:BY5321 NJ 2013/108 hebben zich geen grote veranderingen voorgedaan op het gebied van uitsluiting van bewijs in het strafrecht en ook de andere hoogste bestuursrechters passen het "zozeer indruist"-criterium toe. Mede in het licht van de rechtszekerheid is er dan geen reden om af te wijken van
stare decisis. Aanknoping bij HvJ-rechtspraak ligt niet voor de hand, nu de zaak buiten de werkingssfeer van het EU-recht valt. Een schending van art. 8 EVRM leidt niet automatisch tot bewijsuitsluiting: uit HR
BNB2015/173 volgt dat dat enkel gebeurt als aan het ‘zozeer indruist’-criterium is voldaan.
BNB2004/225, [10] volgt volgens de Staatssecretaris dat de betrokken overheidsdienaren de r.-c. moeten hebben misleid, althans te kwader trouw moeten zijn geweest om voldoening aan dat criterium aan te nemen.
BNB2004/225 [11] volgt dat de vrije bewijsleer ook geldt bij de stelling dat bewijs uitgesloten moet worden. In die vergelijkbare zaak werd de bewijslast niet anders verdeeld en de vergelijkbare motivering kon het vergelijkbare Hofoordeel dragen.
Ad I.a:
stare decisisstaat niet aan een nuancering van HR
BNB2015/173 in de weg, nu Nederland geen dergelijk stelsel kent. Wel geldt het rechtszekerheidsbeginsel en juist daarom is het van belang om het ‘zozeer indruist’-criterium te heroverwegen en in lijn te brengen met het recente EU-recht, ook al is dat in deze zaak niet van toepassing. Een ruimere uitleg van ‘zozeer-indruist’ als een schending van het recht op privacy aan de orde is, volgt ook uit de rechtspraak van het CRvB. [12] Ad I.b: twijfelachtig is of de schenkingsakte zonder wettelijke belemmeringen verkregen kon worden. De belanghebbende ziet niet hoe de Inspecteur op basis van de ‘hem ter beschikking staande informatie’
zonderdie akte in redelijkheid het standpunt had kunnen innemen dat de vragen heffingsbelang konden hebben. Zonder de huiszoeking zou er geen aanleiding zijn geweest voor het stellen van vragen. Wel degelijk is van belang of de bewijsmiddelen die de aanleiding zijn voor het stellen van vragen strafrechtelijk onrechtmatig zijn verkregen. [13] Ad I.c: de belanghebbende leest
BNB2004/225 [14] ruimer dan de Staatssecretaris, omdat u overwoog dat “de belastingrechter zelfstandig dient te beoordelen welke gevolgen in de belastingprocedure dienen te worden verbonden aan eventuele onzorgvuldigheden bij de verkrijging van bewijs in een strafrechtelijk onderzoek.” De mate van onzorgvuldigheid moet dus wel degelijk worden beoordeeld bij de toepassing van het ‘zozeer indruist’-criterium.
Ad I.d: van de belanghebbende kan geen sluitend bewijs van misstanden bij de overheid gevergd worden. Dat kan ook niet in
BNB2004/225 [15] worden gelezen. De in belanghebbendes geval vaststaande feiten doen een vermoeden van misleiding of kwade trouw rijzen en het is aan de Inspecteur om dat te ontzenuwen.
Ad II.b: de informatiebeschikking moet worden vernietigd als nadien blijkt, uit door de belanghebbende geleverd bewijs, dat geen informatieverplichting bestond. Of een verplichting ex. art. 47 AWR bestaat, moet weliswaar worden beoordeeld naar het moment van vaststellen van de informatiebeschikking, maar acht slaande op nadien geleverd bewijs.
Ad I.a: er is geen reden om terug te komen van het ‘zozeer indruist’-criterium. Dat het CRvB in een bepaalde zaak met specifieke feiten oordeelde dat aan dat criterium voldaan was, zegt niets over de juistheid van ’s Hofs oordeel in belanghebbendes zaak.
Ad I.b: Ongeacht of de Inspecteur bij afwezigheid van de onrechtmatigheid zonder wettelijke belemmering de akte had kunnen verkrijgen, is ’s Hofs toepassing van het ‘zozeer indruist’-criterium correct, zodat de schenkingsakte als bewijsstuk kan worden gebruikt. Daarbij maakt het niet uit of art. 47 AWR een informatieplicht schept als zij niet door de huiszoeking zou zijn verkregen.
Ad I.c: ‘s Hofs maatstaf (was sprake van misleiding?) is correct. Dat volgt expliciet uit HR
BNB2004/225. Het Hof terecht vastgesteld dat daarvan in casu geen sprake was.
Ad I.d: ook bij de toepassing van het ‘zozeer indruist’-criterium geldt de vrije bewijsleer. De Inspecteur hoefde de stelling van kwade trouw of misleiding dus niet te ontzenuwen. Van belanghebbende had meer mogen worden verwacht dan enkel die stelling. Het ontbreken van het correctie-p-v. was slechts een slordigheid. Voor de verstrekking van de akte aan de Inspecteur ex. art. 55 AWR bestonden op dat moment geen juridische beletsels omdat sepot van de zaak toen niet voor de hand lag. Dat gebeurde immers pas negen maanden later.
Ad (b): het Hof heeft terecht (i) de informatiebeschikking beoordeeld naar het moment van vaststellen (26 september 2019) en (ii) geoordeeld dat nadien overgelegde informatie enkel gevolgen heeft voor de omkering en verzwaring van de bewijslast. [16] De belanghebbende heeft niet voldaan aan zijn informatieverplichting ex. art. 47 AWR en dat is correct geformaliseerd in de informatiebeschikking.
Het zozeer-indruist-criterium voor (on)bruikbaarheid van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal
BNB1992/306 [17] overwoog u over de bruikbaarheid voor de belastingheffing van materiaal dat strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen als volgt:
NJ2009/349), en aan gevallen waarin materiaal waarvan het bestaan van de wil van de belanghebbende afhankelijk is, onder dwang van hem is verkregen (zie HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640,
BNB2014/101, en HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144,
BNB2014/206).
NJ2004/376 genoemde maatstaf is algemeen toepasbaar. Zij wordt door de strafrechter in uitzonderlijke gevallen ook buiten het kader van artikel 359a Sv toegepast (zie HR 29 januari 2013, nr. 10/04292, ECLI:NL:HR:2013:BY0816,
NJ2013/414) en leent zich ook voor toepassing buiten het strafrecht. Zo komt bewijsuitsluiting in een belastingzaak bijvoorbeeld in aanmerking in gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend (HR 12 maart 1997, nr. 30478,
BNB1997/146, vgl. voor het strafrecht HR 12 januari 1999, nr. 108483,
NJ1999/290).
BNB1992/306. De Hoge Raad ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen van dit criterium en van de rechtspraak die aan de hand daarvan tot ontwikkeling is gekomen.
BNB1999/209).
BNB2022/41 [19] overwoog u ten overvloede als volgt, zulks met het oog op een eventueel verzoek om herziening en op de behandeling van klachten van andere belastingplichtigen over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens hen:
BNB2004/255 [23] betrof een vergelijkbaar geval van onjuiste voorlichting van de r.-c. die huiszoeking deed waarbij een heffingsrelevant belastend geschrift werd aangetroffen dat aanleiding was voor een informatievordering jegens de (van beursfraude verdachte) belanghebbende. In die zaak had de strafrechter vastgesteld dat de handelwijze van het OM 'zeer onzorgvuldig' was. Dat leidde echter niet tot bewijsuitsluiting in de belastingzaak op basis van het zozeer-indruist-criterium:
WebMindLicenses, waarbij vanuit het oogpunt van rechtseenheid aangesloten moet worden,ook in zaken die niet binnen de werkingssfeer van het EU-recht vallen.
5.Middel I.a: verhouding met EU-recht
WebMindLicenses, [24] dat de aangetroffen akte uitgesloten wordt van enig gebruik voor de belastingheffing, dus ook als grond voor het stellen van vragen.
WebMindLicenses, dat verplichte bewijsuitsluiting suggereert bij schending van (art. 7 van) het EU-Handvest. Fierstra (noot in
EHRC2016/107) daarentegen ziet in
WebMindLicensesgeen noodzaak tot aanpassing van ‘zozeer-indruist’ in onder EU-recht vallende gevallen:
BNB1992/306, m.nt. de Boer; HR 20 maart 2015, 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643,
BNB2015/173, m.nt. de Bont; zie voorts o.m. F.J.P.M. Haas,
BNB2016/55 en V. Huygen van Dyck-Jagersma en N. van den Hoek, “Column: Schending privacy of verdedigingsrechten, fiscale bewijsuitsluiting op grond van Europees recht”, op: www.bijzonderstrafrecht.nl). Dienaangaande moet worden opgemerkt dat voor de betekenis van het WML-arrest van belang is dat het betreft de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie. Ook de Hoge Raad verlangt – en dat is ook de benadering in het WML-arrest – dat de rechter die oordeelt over het gebruik van het bewijs zich een oordeel vormt over de bewijsverkrijging. Het ‘zozeer-indruist’-criterium heeft bovendien een veel ruimere werkingssfeer dan bewijs dat in strijd met de door het EVRM verzekerde grondrechten is vergaard. Dit alles brengt mee dat niet zonder meer kan worden gezegd dat het ‘zozeer indruist’-criterium niet verenigbaar is met het WML-arrest. De uiteindelijke toets is onder welke omstandigheden zal worden geoordeeld dat de bewijsverkrijging zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat bewijsuitsluiting moet volgen. Daar komt bij dat de summiere motivering van de gevolgen die aan een inbreuk op art. 7 Hv moeten worden verbonden, het niet eenvoudig maakt de betekenis van het arrest WML te begrijpen.’’
WebMindLicensesmijns inziens niet leidt tot uitsluiting van het gebruik van de aangetroffen akte, om de volgende drie redenen:
WebMindLicenses, staat in ons geval niet vast dat onrechtmatig inbreuk is gemaakt op het recht op
privacy(in ons geval: het huisrecht). Het Hof heeft immers geoordeeld dat niet vastgesteld kan worden dat de r.-.c. anders besloten zou hebben als hij wél een volledig dossier had gehad. Vast staat slechts dat het correctie-p.-v. (veel) te laat is toegevoegd, niet wat daarvan de oorzaak is, met name niet dat opzet of misleiding in het spel zou zijn en zelfs niet dat het verzuim, zoals de belanghebbende stelt, een gevolg is van grove nalatigheid. Op basis van het onderzoek van de Ombudsman kan kennelijk slechts vastgesteld worden dat het
fair playbeginsel is geschonden.
WebMindLicensesvooral problematisch dat, omdat het strafrechtelijke onderzoek niet tot een strafproces had geleid, de strafrechter de verkrijgingswijze van belastende e-mails en telefoontaps en de gevolgen van de onrechtmatigheid daarvan niet had kunnen beoordelen en de belastingrechter niet bevoegd leek om zelfstandig de strafrechtelijke verkrijgingswijze te beoordelen en daaraan gevolgen te verbinden zoals bewijsuitsluiting. Daarvan is in casu geen sprake: zowel de Rechtbank als het Hof zijn volledig bevoegd en volgens u zelfs verplicht om zelfstandig, zelfs onafhankelijk van het oordeel van de strafrechter, de verkrijgingswijze van bewijsmateriaal te onderzoeken, daar een eigen oordeel over te vormen en er gevolgen aan te verbinden. Dat hebben zij ook gedaan. Wel moet een voor de belanghebbende ongunstige afwijking van het oordeel van de strafrechter gemotiveerd worden. Het Hof heeft mijns inziens voldoende gemotiveerd waarom zijns inziens aan de handhaving van de informatiebeschikking niet in de weg staat dat de OvJ de belanghebbende achteraf bezien ten onrechte als verdachte aangemerkt achtte (van een strafrechtelijk oordeel is het niet gekomen vanwege dat sepot).
La Quadrature de net [26] en
Prokuratuur [27] dat het HvJ bij nader inziens geen bewijsuitsluiting als enige reactie voorschrijft op ontoelaatbaar onrechtmatige gegevensverkrijging, maar ook andere sanctionering toelaat waarin het nationale recht voorziet, zoals op het terrein van bewijslastverdeling of -waardering, of bij de straftoemeting. Dat strookt ook met het evenredigheidsbeginsel omdat het meer maatwerk mogelijk maakt. Het HvJ laat de bepaling van de gevolgen van onrechtmatige bewijsgaring in beginsel aan het nationale recht over, uiteraard mits de gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginselen worden gerespecteerd, wat het laatste betreft speciaal ten aanzien van de eerbiediging van de grondrechten in het EU-Handvest. De constatering van de schending van een grondrecht leidt dus niet automatisch tot uitsluiting, zoals
WebMindLicensessuggereerde. [28] Prokuratuurging om vergaande inmenging in de grondrechten ex. art. 7 en 8 EU-Handvest (persoonlijke levenssfeer en bescherming van persoonlijke gegevens) doordat overheidsinstanties toegang hadden tot de verkeers- en locatiegegevens van personen via hun mobiele telefoons, waardoor nauwkeurige informatie verkregen kon worden over hun persoonlijke levenssfeer, niet alleen bij vermoedens van zware criminaliteit, maar ook bij ordinaire bankpasfraude, zoals in het geval van de verdachte. Er was weliswaar toestemming gegeven voor het opvragen en gebruiken van de gegevens door het Estse Openbaar Ministerie, maar de vraag was of die autoriteit voldoende onafhankelijk was. Het HvJ overwoog (citaat uit
Prokuratuur):
überhauptinvloed op de beslissing van de r.-c. zijn immers vastgesteld) en hij heeft niets ingebracht dat zou kunnen staven dat de uit de akte blijkende schenking zou zijn ontbonden of herroepen. Dan hoeft die akte volgens dit arrest geenszins te worden uitgesloten van gebruik als bewijs of als grond voor vraagstelling en is het aan de nationale procedurele autonomie om de gevolgen van een geconstateerde onrechtmatigheid te bepalen (als deze zaak al binnen de werkingssfeer van het EU-recht zou zijn gevallen,
quod non).
IN en JM, [29] over de Belgische variant van het zozeer-indruist-criterium, de zogenoemde fiscale Antigoon, die het HvJ als volgt omschreef:
WebMindLicenses(bewijsuitsluiting) en de EHRM-rechtspraak (genuanceerder) en daardoor mogelijke ongelijke behandeling van binnen-EU-rechtelijke gevallen en buiten-EU-rechtelijke gevallen) overigens niet-ontvankelijk omdat de zaken de gevolgen van de fraude voor de inkomstenbelasting betroffen. Weliswaar legt het Hof Unierechtelijke bepalingen wel uit in zaken die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen als die bepalingen door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties om te waarborgen dat deze situaties op dezelfde wijze worden behandeld, maar de verwijzende Belgische rechter had het Hof niet duidelijk kunnen maken dat uitleg van het Handvest in casu nodig was voor de beslechting van het IB-geschil, omdat het Unierecht geen regels geeft voor bewijsvoering op btw-gebied (dat is aan de lidstaten, met inachtneming van de doeltreffendheid en gelijkwaardigheid van het Unierecht), zodat het moeilijk denkbaar was dat het nationale bewijsrecht voor de inkomstenbelasting of de btw-heffing zou verwijzen naar die niet-bestaande bewijsregels op Unieniveau.
6.Ad I.b: ‘zonder wettelijke belemmeringen kennis had kunnen nemen’
onwettige wijze van verkrijging, leidt ertoe dat in beginsel alles wat de Inspecteur op basis van art. 47 AWR zou kunnen (op)vragen, altijd bruikbaar is, hoe manifest onrechtmatig de feitelijke verkrijging ook was, en zij lijkt moeizaam verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel waarvan art. 52(1) Handvest en het HvJ de naleving verlangen bij een inbreuk op Handvestelijke grondrechten. Die bepaling luidt als volgt:
zou moetenworden vertrekt
alser om gevraagd zou worden, dan lijkt het per definitie onevenredig om gebruik te maken van de
onrechtmatige weg. Dan eist het evenredigheidsbeginsel dat die wettelijke weg gevolgd wordt zonder gebruik van de onrechtmatige resultaten van de onwettige weg; dan moet het onrechtmatige materiaal genegeerd worden en de wettelijke weg gevolgd worden om er aan te komen. Volgens u zijn daar immers geen belemmeringen.
échappatoireis problematisch omdat zij uitgaat van twee niet op werkelijkheid gebaseerde vooronderstellingen: (i) de Inspecteur zou ook zonder de onrechtmatige handelingen op het idee zijn gekomen om vragen te stellen, en (ii) hij zou bovendien ook antwoord adequaat gekregen hebben. Beide vooronderstellingen lijken in een geval zoals dat van de belanghebbende feitelijk onjuist. Zoals de belanghebbende benadrukt: de Inspecteur zou zonder zijn onrechtmatige kennisneming van de schenkingsakte nooit redelijkerwijs het standpunt hebben kunnen innemen dat vragen over aandelenbezit aan de belanghebbende een concreet heffingsbelang zouden kunnen dienen. Als geen enkele concrete aanleiding voor enig vermoeden van aandelenbezit aangewezen kan worden, gaat het om een verboden
fishing expedition. Het probleem met de ‘zonder-wettelijke-belemmering’-
échappatoireuit de onrechtmatigheid is dat een abstracte mogelijke aanspraak op informatie (een bevoegdheid) geenszins impliceert dat die aanspraak ook geconcretiseerd wordt (dat die bevoegdheid ook wordt uitgeoefend); zoals in casu: de Inspecteur zou zonder de onrechtmatige kennisneming van de akte er geen vragen over gesteld hebben, en zonder vragen geen antwoordplicht. Zelfs als hij wel een (andere) redelijke grond voor vragen naar aandelenbezit zou hebben gehad, impliceert het bestaan van zijn bevoegdheid noch de uitoefening ervan dat de gevraagde informatie ook daadwerkelijk wordt verkregen. Iets wat niet gevraagd wordt, en iets wat wel gevraagd wordt maar niet verkregen, kan ook niet gebruikt worden.
BNB1992/306 opgemerkt: [31]
inevitable discovery-leer. [32]
kunnennemen', in het algemeen niet uitgesloten kan worden (
curs. PJW). De Hoge Raad wijst er daarbij op, dat art. 47 e.v. AWR zowel de belastingplichtige als derden verplicht om desgevorderd inlichtingen en gegevens te verschaffen aan de inspecteur, als om te zeggen dat er nauwelijks materiaal denkbaar is waarvan de fiscus niet rechtmatig kennis zou kunnen nemen. Ik meen dat de Hoge Raad hier te ruime grenzen voor de overheid trekt. Ik meen dat niet alleen 'wettelijke' belemmeringen moeten meetellen, maar ook verdragsrechtelijke, ongeschreven en - vooral - feitelijke belemmeringen. De omstandigheid dat de belastingplichtige (of een derde) verplicht zou zijn geweest om inlichtingen te verschaffen, wil uiteraard nog niet zeggen, dat hij dat desgevorderd ook daadwerkelijk gedaan zou hebben. De fiscus heeft geen reële executie-bevoegdheid: (…). Het is dus zeer de vraag of een (feitelijk niet-gebeurde) 'wettelijke' inlichtingenvordering wel tot hetzelfde bewijsmateriaal zou hebben kunnen leiden als de (feitelijk wel gebeurde) onrechtmatige bewijsgaring. Als alleen van het belasting-/boeteproces uitgesloten wordt het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal waarvan het ondenkbaar is dat het ook legaal verkregen zou zijn, kan men net zo goed de vraag naar het causale verband met de onrechtmatigheid niet meer stellen. (…).
waarschijnlijkook langs rechtmatige weg verkregen zou zijn.
Schutznorm, en causaal verband tussen de bewijsverkrijging en de schending noodzakelijk zijn voor uitsluiting van het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, wil nog niet zeggen, dat zij ook voldoende zijn voor uitsluiting. Het kan voorkomen dat de strafrechter het onrechtmatig verkregen materiaal desondanks toelaat. Grapperhaus en Nieuwenhuys (….) destilleren uit de strafrechtspraak de volgende voorbeelden van gronden voor het toch toelaten van het materiaal:
inevitable discovery-criterium.
zouhebben gehad
als(i) hij op het idee
zouzijn gekomen dat die informatie zou kunnen bestaan én (ii) hij er concrete vragen over gesteld
zouhebben, dan kan onrechtmatig verkregen materiaal vrijwel nooit uitgesloten worden. Kortom:
wettelijkebelemmeringen zijn niet interessant, want die zijn er nauwelijks en het ligt niet voor de hand dat de Hoge Raad betekenisloze criteria stelt. Het gaat om de
feitelijkebelemmeringen: had de Inspecteur dezelfde informatie
feitelijkook daadwerkelijk langs rechtmatige weg verkregen als de onrechtmatige handelingen
nietzouden zijn geschied? De ‘zonder-wettelijke-belemmeringen’-
escapeis innerlijk inconsistent: om te bepalen of we aan de onrechtmatigheid die het bewijs opleverde voorbij kunnen gaan, gaan we aan de onrechtmatigheid voorbij en doen we alsof het bewijs wél rechtmatig (‘wettelijk’) zou zijn verkregen. Dat kan alleen een jurist bedenken.
fishing expeditions, waarvoor art. 47 AWR geen wettelijke basis biedt.
fishing-karakter ervan niet verplicht is.
fishing expeditionszijn waarvoor art. 47 AWR geen wettelijke basis biedt, blijkt onder meer uit HR ECLI:NL:HR:2015:1137, een civiele KB Lux-dwangsom-zaak: [34]
7.Ad I.c: kwade trouw vereist voor ‘zozeer indruisen’?
privacyin de kern is geschonden. Dat is echter niet vastgesteld. Zoals boven al opgemerkt, staat niet vast dat onrechtmatig inbreuk is gemaakt op het recht op
privacy(het huisrecht). Het Hof heeft immers geoordeeld dat niet vastgesteld kan worden dat de r.-.c. anders besloten zou hebben als hij wél een volledig dossier had gehad. Vast staat slechts dat het correctie-p.-v. (veel) te laat is toegevoegd, niet wat daarvan de oorzaak is, met name niet dat opzet of misleiding in het spel zou zijn en zelfs niet dat het verzuim, zoals de belanghebbende stelt, een gevolg is van grove nalatigheid. Op basis van het onderzoek van de Ombudsman kan kennelijk slechts vastgesteld worden dat het
fair playbeginsel is geschonden.
bedoeldenom de belastingplichtige te benadelen in strijd met het recht of minstens bewust aanvaardden dat hij door hun handelen of nalaten in strijd met de regels benadeeld zou worden. Ik noem drie arresten. In de zaak HR
BNB1992/366 [35] waren bij een huiszoeking zijn bescheiden in beslag genomen. De belanghebbende stelde dat de OvJ en de Rechtbank misleid waren door de FIOD. U overwoog:
BNB2008/159 [36] ging het om het gebruik van door ex-werknemers van een Luxemburgse bank verduisterde microfiches met gegevens van rekeninghouders die in handen waren gekomen van de Belgische autoriteiten, die de gegevens op basis van de EU-bijstandsrichtlijn hadden uitgewisseld met de Nederlandse fiscus. De Nederlandse strafrechter had al geoordeeld dat de microfiches niet als strafrechtelijk onrechtmatig verkregen beschouwd konden worden. [37] U bevestigde het oordeel van het Hof dat niet was voldaan aan het zozeer indruist-criterium omdat niet bleek dat enige van de betrokken autoriteiten enige hand had gehad in de verduistering:
BNB2020/41 (Tipgever 2) [38] volgt dat voor ‘zozeer-indruisen’ vereist is dat de betrokken overheidsdienaren zelf bewust betrokken zijn bij het onrechtmatige handelen dat leidt tot de verkrijging van het materiaal met het oog op of minstens bewustheid van benadeling van belastingplichtigen. Het ging om informatie die door de overheid was gekocht tegen een prijs afhankelijk van de fiscale opbrengst van de informatie, van een persoon die financiële gegevens over zwartspaarders had verduisterd of gestolen en die die informatie te gelde wilde maken en zelf immuniteit wilde. U sloot aan bij de rechtspraak van uw tweede kamer: [39]
8.Ad I.d: bewijslastverdeling en bewijsoordeel
fishing expeditions, dan had het Hof inderdaad moeten vaststellen wat hij als r.-c. beslist zou hebben als hij wél de beschikking over het aanvullende p.-v. gehad zou hebben. Zoals in 6.10 – 6.11 hierboven echter bleek, vermoed ik dat u daar niet aan wil.
9.Middel II: voorwaardelijk
nietgebruikt mocht worden als aanleiding voor vragen omdat de Inspecteur er feitelijk niet langs wettige weg kennis van kon krijgen én geen andere redelijke grond bestond voor een vermoeden dat de belanghebbende aandeelhouder was van 21 vennootschappen, dan bestond geen antwoordplicht en is de informatiebeschikking ten onrechte genomen. Dit onderdeel is dus inderdaad voorwaardelijk omdat de merites ervan afhangen van de merites van de middelonderdelen I.b en I.d. Ik verwijs naar de behandeling van die onderdelen.