In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de geheimhouding van de identiteit van een tipgever die informatie had verstrekt over bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij Luxemburgse banken. De tipgever had een overeenkomst gesloten met de Belastingdienst waarin was vastgelegd dat zijn identiteit niet bekendgemaakt zou worden. De Rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de weigering van de Inspecteur om de identiteit van de tipgever prijs te geven niet gerechtvaardigd was, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbenden, de erfgenamen van de erflater, hierdoor niet in hun belangen waren geschaad.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de verhouding tussen artikel 8:29 en artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onderzocht. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur de rechtsorde ernstig had geschonden door de gevraagde gegevens niet te verstrekken, wat leidde tot de vernietiging van de belastingaanslagen. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat de weigering van de Inspecteur om de identiteit van de tipgever te onthullen op zichzelf voldoende was om de aanslagen te vernietigen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de toepassing van de geheimhoudingsregels in belastingzaken zorgvuldig om te gaan met de belangen van de betrokken partijen en de noodzaak van een evenwichtige afweging van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat de mogelijkheid voor de Inspecteur om te volharden in zijn weigering tot overlegging van stukken niet verloren gaat door eerdere oordelen van de Rechtbank.