ECLI:NL:HR:1992:BH8123

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 1992
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
27 048
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J. Stoffer
  • A. Mijnssen
  • W. Wildeboer
  • K. Korthals Altes
  • M. Urlings
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 175.326,--. Het Hof had de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, waarop de belanghebbende in cassatie ging. De Hoge Raad oordeelt dat de belanghebbende niet als getuige kan worden gehoord in belastingzaken, omdat de wet geen voorziening biedt voor het horen van partijen als getuigen. Dit is in tegenstelling tot het burgerlijk proces, waar dit wel mogelijk is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad stelt vast dat de klachten van de belanghebbende over de schending van het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in andere gelijke gevallen het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toe te passen, terwijl dit in het geval van de belanghebbende niet is gedaan. De Hoge Raad benadrukt dat de ongelijke behandeling niet voortkwam uit een oogmerk van begunstiging en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gunstige behandeling van andere belastingplichtigen voortkwam uit een beleid waarvan ten nadele van hem is afgeweken.

De Hoge Raad concludeert dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven, omdat niet is aangetoond dat de Inspecteur omstandigheden heeft aangevoerd die de ongelijke behandeling zouden rechtvaardigen. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het arrest van de Hoge Raad in acht moet worden genomen. Tevens wordt bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van f 300,-- aan de belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
nr. 27.048
17 juni 1992
TB
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshofte 's-Gravenhagevan 15 september 1989 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 175.326,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten.
3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. In 1985 vond, met terugwerkende kracht voor de jaren 1981 tot en met 1985, een aanpassing plaats van de bezoldiging van de personeelsleden van het Benelux-Merkenbureau en van het Benelux-Bureau voor Tekeningen en Modellen. Belanghebbende ontving deswege in 1985 een bedrag ineens van f 70.690,--. Bij elf van de daarvoor in aanmerking komende werknemers is het bijzonder tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toegepast op het gedeelte van het bedrag ineens dat betrekking had op de aanpassing van de salarissen voor de jaren 1981 tot en met 1984. De aanslagen van zeven van deze werknemers zijn vastgesteld door de inspecteur tot wiens ambtsgebied belanghebbende behoort.
3.2. De klacht van belanghebbende waarin aan het Hof wordt verweten ervan te hebben afgezien belanghebbende als getuige te horen, faalt. Anders dan artikel 190 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, geeft de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken geen voorziening die het horen van een van de partijen als getuige mogelijk maakt. Uit de artikelen 14 en 15 van die wet, gelezen in onderling verband en samenhang, blijkt daarentegen dat de wetgever ervan is uitgegaan dat een partij niet als getuige kan worden gehoord. In die bepalingen wordt immers onderscheid gemaakt tussen het horen van partijen en van getuigen.
3.3. Er bestaat ook geen aanleiding om, zonder daartoe strekkende wettelijke bepaling, aan te nemen dat een partij in belastingzaken als getuige kan worden gehoord. Anders dan in het burgerlijk proces bestaat in belastingzaken in mindere mate de behoefte aan het horen van een der partijen als getuige omdat de rechter die over de feiten oordeelt, bevoegd is een ter zitting afgelegde verklaring van een der partijen als bewijs te bezigen indien hij die verklaring aannemelijk acht.
3.4. Het Hof heeft mitsdien terecht belanghebbende niet als getuige gehoord. De klacht onder 3 faalt derhalve.
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van f 70.690,-- het karakter heeft van een achteraf vastgestelde en uitbetaalde beloning waarop belanghebbende rechtens geen aanspraak had en derhalve niet is genoten ter vervanging van gederfde inkomsten in de zin van artikel 31, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Aan deze gevolgtrekking ligt klaarblijkelijk tevens ten grondslag de juiste opvatting dat te dezen niet van belang is of belanghebbende ten aanzien van de uitkering een verwachting kon koesteren. De klachten onder 1 en 2 falen derhalve.
3.6. De klachten onder 4 tot en met 8 zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in een aantal aan het onderhavige geval gelijke gevallen het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toe te passen en dat niet te doen in het onderhavige geval.
3.7. Evenvermeld oordeel waarin ligt besloten dat het verschil in behandeling niet is voortgekomen uit een verandering van inzicht omtrent de wetstoepassing door inmiddels bekend geworden rechtspraak berust op de oordelen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing door de Inspecteur van vorenbedoeld bijzonder tarief in een aantal aan het onderhavige geval gelijke gevallen is geschied uit een oogmerk van begunstiging en dat daarentegen de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke ongelijke behandeling een niet gewild gevolg is van de wijze waarop ter inspectie de werkzaamheden zijn georganiseerd.
3.8. Met deze oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht niet alleen dat de ongelijke behandeling niet is geschied uit een oogmerk van begunstiging maar ook dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gunstige behandeling van de met hem vergelijkbare belastingplichtigen voortkomt uit een ten aanzien van die belastingplichtigen gevoerd beleid waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken. De klachten onder 4, 5 en 7, die tegen deze oordelen zijn gericht, falen omdat deze oordelen van feitelijke aard zijn en daarom in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst.
3.9. Voor zover in de verwerping door het Hof van het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel ligt besloten het oordeel dat zodanig beroep niet kan slagen indien de ongelijke behandeling niet steunt op een gevoerd beleid dan wel niet voortkomt uit een oogmerk van begunstiging, wordt dit oordeel in de klachten onder 6 en 8 terecht bestreden. Immers buiten evenbedoelde gevallen dient bij de afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast, tegen het beginsel dat de administratie gelijke gevallen gelijk moet behandelen, aan laatstgenoemd beginsel ook doorslaggevende betekenis te worden toegekend wanneer in een meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, met dien verstande dat hierbij niet in aanmerking mogen worden genomen gevallen zoals die waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven vanwege het geringe financiele belang of de aanslag niet overeenkomstig de wet is vastgesteld ten gevolge van tik- of schrijffouten of daarmee gelijk te stellen vergissingen.
3.10. Nu uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur ter verklaring van het door belanghebbende gewraakte verschil in behandeling omstandigheden heeft aangevoerd zoals de in het slot van 3.9 bedoelde, en het derhalve er voor moet worden gehouden dat die zich hier niet hebben voorgedaan, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Na cassatie.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de vraag of door het onderhavige verschil in behandeling het gelijkheidsbeginsel is geschonden, de in 3.1 bedoelde personeelsleden moeten worden beschouwd als een groep gelijke gevallen. Dit uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderzocht moet nog worden of de toepassing door de Inspecteur van het bijzondere tarief heeft plaatsgevonden bij de meerderheid van de hier bedoelde personeelsleden voor zover die tot het ambtsgebied van de Inspecteur behoorden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze voor de behandeling van de zaak in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Korthals Altes en Urlings, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Zandhuis, in raadkamer van 17 juni 1992.