In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] N.V. De zaak betreft een boetebeschikking die aan belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur, naar aanleiding van de veronderstelling dat de Guernseyvennootschappen in Nederland waren gevestigd en dat belanghebbende als medepleger verantwoordelijk was voor het niet heffen van belasting. De Inspecteur had voorafgaand aan de boete toestemming gevraagd aan het Directoraat-generaal Belastingdienst, maar het Hof oordeelde dat deze toestemming was verleend op basis van onvolledige en gekleurde informatie. Hierdoor was niet voldaan aan het toestemmingsvereiste zoals voorgeschreven in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de boete moest vervallen, omdat de vereiste toestemming niet op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. Daarnaast werd het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding voor immateriële schade toegewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden. De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris tot vergoeding van € 500 voor immateriële schade en € 5.907 voor proceskosten.