In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de accijns. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft de vondst van 10 miljoen onverzegelde sigaretten, die door de douane op 8 maart 2013 zijn aangetroffen. Deze sigaretten waren niet overeenkomstig de Wet op de accijns belast. De belanghebbende was eerder veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van de wetgeving omtrent accijnsgoederen.
Na de inbeslagneming van de sigaretten zijn deze op 25 maart 2013 onder ambtelijk toezicht vernietigd. De Inspecteur heeft vervolgens op 18 april 2014 een naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende wegens het voorhanden hebben van accijnsgoederen zonder dat daar accijns over was geheven. Het Gerechtshof oordeelde dat de belanghebbende als belastingplichtige de accijns verschuldigd was en dat de naheffing terecht was opgelegd.
In cassatie heeft de Hoge Raad de middelen van de belanghebbende verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de belanghebbende de onveraccijnsde sigaretten voorhanden had en dat de teruggaaf van accijns in dit geval in strijd zou zijn met de doel en strekking van de naheffingsregeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.