In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de weigering van de inspecteur om de identiteit van een tipgever prijs te geven, werd behandeld. De tipgever had informatie verstrekt over een Luxemburgse bankrekening van de erflater, maar de inspecteur weigerde deze informatie te delen, ondanks eerdere beslissingen die deze weigering niet gerechtvaardigd achtten. De Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd dat de erflater in de jaren waarvoor de navorderingsaanslagen waren opgelegd, een niet in zijn aangiften verantwoorde bankrekening had aangehouden. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak moest worden verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat bij de toepassing van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de bewijsvoering in belastingzaken en de rechten van belastingplichtigen.