ECLI:NL:CRVB:2022:2209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 4247 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling van ambtenaar wegens contacten met criminele circuit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond heeft verklaard. Appellante was tijdelijk in dienst aangesteld, maar haar aanstelling werd beëindigd op basis van informatie dat zij contacten had met personen uit het criminele circuit. De staatssecretaris oordeelde dat deze contacten een aanzienlijk risico vormden voor de organisatie waar appellante werkzaam was. De rechtbank oordeelde dat het besluit zorgvuldig was voorbereid en dat er geen strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Appellante stelde dat zij niet in staat was om zich te verdedigen tegen de beschuldigingen, omdat zij geen toegang had tot de informatie waarop het besluit was gebaseerd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de contacten van appellante. De Raad benadrukte dat de toetsing van een besluit tot beëindiging van een tijdelijk dienstverband terughoudend is en dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De uitspraak werd gedaan op 6 oktober 2022.

Uitspraak

21.4257 AW

Datum uitspraak: 6 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2021, 21/3973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Verder heeft de staatssecretaris een stuk ingediend met het verzoek om met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat alleen de Raad kennis mag nemen van dit stuk.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ruperti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Bij mondelinge beslissing van 25 augustus 2022 heeft de Raad bepaald dat de door de staatssecretaris gevraagde beperkte kennisneming van het desbetreffende stuk gerechtvaardigd is. Na hervatting van het onderzoek ter zitting heeft appellante toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft de staatssecretaris appellante per 15 oktober 2019 in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd op proef aangesteld tot en met 14 januari 2020 bij [dienstonderdeel 1] ( [dienstonderdeel 1] ) in de functie van [naam functie] . Hierbij is verwezen naar de artikelen 6 en 7, tweede lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard).
1.2.
Op 2 december 2019 is appellante door de plaatsvervangend commandant van [dienstonderdeel 2] ( [dienstonderdeel 2] ) en het hoofd intelligence van het [dienstonderdeel 2] mondeling meegedeeld dat uit informatie van [naam organisatie] is gebleken dat zij contacten onderhoudt met één of meerdere personen uit het criminele circuit. Daarbij is te kennen gegeven dat het contact een aanzienlijk risico vormt voor [dienstonderdeel 1] en dat vanwege de hoge gevoeligheid van de informatie nadere details niet zullen worden gedeeld. Het dienstverband zal worden beëindigd op het moment dat de proeftijdaanstelling afloopt. Tot die tijd wordt appellante vrijgesteld van haar werkzaamheden.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2019 heeft de staatssecretaris bepaald dat de aanstelling van appellante op 15 januari 2020 eindigt en dat haar per die datum eervol ontslag wordt verleend. Daarbij is verwezen naar artikel 115, eerste lid, van het Bard. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 21 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. Uit informatie van [naam organisatie] is gebleken dat appellante contacten heeft met één of meer personen uit het criminele circuit. Appellante had toegang tot veel informatie, waaronder geclassificeerde, operationele informatie, die niet bij anderen bekend mag worden, omdat dit lopende operaties in gevaar kan brengen. Dit kan ook gevaarlijk zijn voor [dienstonderdeel 1] -werknemers. Het is dan ook van cruciaal belang dat dergelijke risico’s zo goed als mogelijk worden uitgesloten. Daarom wordt het dienstverband niet verlengd. Hiermee is niet beoogd te zeggen dat appellante geclassificeerde informatie zou doorgeven aan personen in het criminele circuit of dat haar een verwijt te maken valt. Evenmin is aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het functioneren van appellante als managementassistente onvoldoende is. Wel is komen vast te staan dat appellante hiermee niet voldoet aan de redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen. Zo’n verwachting is namelijk dat over een ambtenaar geen informatie bekend wordt waaruit volgt dat sprake is van een aanzienlijk risico voor de [dienstonderdeel 1] .
2.1.
De staatssecretaris heeft in beroep een stuk ingediend met het verzoek op grond van artikel 8:29 van de Awb te bepalen dat alleen de rechtbank er kennis van mag nemen. Bij beslissing van 26 juni 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de gevraagde beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Appellante heeft de rechtbank vervolgens toestemming verleend om kennis te nemen van dit stuk.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het beroep van appellante op het zorgvuldigheidsbeginsel niet slaagt. Het is de rechtbank na het lezen van het geheime stuk duidelijk geworden dat het niet wenselijk is deze informatie met appellante te delen. De aard van de zaak verzet zich in dit geval tegen het bieden van een mogelijkheid tot inhoudelijk verweer. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit onrechtvaardig aanvoelt voor appellante, constateert zij tegelijkertijd dat er geen alternatief bestaat voor de staatssecretaris. Dat [dienstonderdeel 3] wel een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven, maakt niet dat de informatie van [naam organisatie] niet kan kloppen. De informatie van [naam organisatie] kan dateren van na afgifte van de verklaring van geen bezwaar. De omstandigheid dat appellante niet voorafgaande aan het gesprek op 2 december 2019 is ingelicht en gehoord, maakt niet dat het besluit niet in stand kan blijven. Appellante heeft in bezwaar gelegenheid gekregen om haar standpunt te verwoorden, ook door middel van een hoorzitting. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de door [naam organisatie] gedeelde informatie, niet anders kon dan vaststellen dat er een aanzienlijk risico voor [dienstonderdeel 1] bestaat als appellante daar werkzaam blijft, in welke functie dan ook. Daarmee voldoet appellante niet aan de redelijke eisen en/of verwachtingen die een werkgever mag stellen. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank het organisatiebelang boven het belang van appellante mogen stellen en heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten om de tijdelijke aanstelling van appellante niet te verlengen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan. Het bestuursorgaan hoeft niet aannemelijk te maken dat de ambtenaar blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2.
Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In dat verband heeft zij er onder meer op gewezen dat zij geen kans heeft gekregen kennis te nemen van de inhoud van de informatie waarop het bestreden besluit is gebaseerd en dat zij er dus ook niet inhoudelijk op heeft kunnen reageren. Daarmee is haar een eerlijk proces onthouden. Dit betoog slaagt niet. Artikel 8:29 van de Awb geeft voor beroepsprocedures een regeling voor het geheel of gedeeltelijk geheimhouden van inlichtingen of stukken. Het eerste lid houdt een beperking in van het beginsel van de openbaarheid en dat van de "equality of arms". Het artikel bepaalt dat deze beperking slechts om "gewichtige redenen" kan worden aangebracht. Acht de rechter de beperking gerechtvaardigd, dan is het op grond van het vijfde lid aan de andere partij overgelaten te beslissen of de rechter mede op de grondslag van de achtergehouden of geheimgehouden inlichtingen of stukken uitspraak kan doen. De beperkingsmogelijkheid is op deze wijze met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijk proces daarmee in beginsel niet in zijn essentie wordt beperkt. Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0146 en de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:260. In dit geval is aan appellante de essentie van de reden van het beëindigen van haar tijdelijke aanstelling meegedeeld. Appellante weet dat het gaat om contacten met één of meerdere personen uit het criminele circuit maar weet niet om welke persoon of personen het gaat. Bij de onder procesverloop genoemde beslissing van 25 augustus 2022 heeft de Raad, net als de rechtbank, geoordeeld dat de verzochte beperking van de kennisneming van het desbetreffende stuk gerechtvaardigd is. Nadere motivering van dat oordeel is niet mogelijk zonder informatie prijs te geven waarop het verzoek om beperking van de kennisneming betrekking heeft. Appellante heeft vervolgens toestemming gegeven op grond van dat stuk uitspraak te doen. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat haar recht op een eerlijk proces in essentie is beperkt.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij aan haar beroep bij de rechtbank ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende behandeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
4.4.
Appellante heeft naar voren gebracht dat de informatie van [naam organisatie] voor de staatssecretaris aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te laten verrichten naar de personen met wie appellante contact zou hebben en naar de aard en omvang van deze contacten. Doordat dit achterwege is gelaten, is het bestreden besluit volgens appellante onzorgvuldig voorbereid. De Raad volgt appellante hierin niet. Nog daargelaten of door nader onderzoek relevante aanvullende informatie verkregen zou kunnen worden, was de staatssecretaris, mede gelet op de bron en inhoud van de verkregen informatie, in dit geval niet gehouden een nader onderzoek te (laten) verrichten.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en L.M. Tobé en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) G.F. Telci