Conclusie
Overzicht van de zaak en de conclusie
kern van deze zaakis
hoe een onzakelijke lening(als bedoeld in de onzakelijkeleningjurisprudentie)
moet worden behandeld voor toepassing van de schenkbelasting.
onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie. Gestileerd weergegeven is aan de orde dat een vennootschap waarvan de vader van belanghebbende de aandeelhouder is, twee onzakelijke leningen heeft verstrekt aan een vennootschap waarvan belanghebbende de (indirect) aandeelhouder is. Het gaat om leningen met een looptijd langer dan één jaar. De Inspecteur heeft een aanslag schenkbelasting 2007 opgelegd ter zake van het verstrekken van een lening in 2007. Daarnaast heeft hij een aanslag schenkbelasting 2014 opgelegd in verband met de kwijtschelding in 2014 van een lening die voortkomt uit een in 2008 verstrekte lening.
Het Hofoordeelt dat de
aanslag 2007 terecht is opgelegd. Onder verwijzing naar HR BNB 1981/198 oordeelt het Hof dat sprake is van een schenking omdat een rente is afgesproken van 6% en er sprake is van een onzakelijke lening, inhoudende dat er geen - niet-winstdelende - rente kan worden bepaald. Het Hof
vernietigt de aanslag 2014. Het Hof verwerpt het betoog van de Inspecteur dat het verstrekken van de lening 2008 een schenking onder opschortende voorwaarde is als bedoeld in art. 1(9) SW en dat de voorwaarde zich in 2014 heeft vervuld. Het Hof legt daaraan ten grondslag, kort gezegd, (i) dat sprake is van een schenking in 2008 en dat art. 1(9) SW toen nog niet in werking was getreden, en (ii) dat van een opschortende voorwaarde geen sprake is.
de Staatssecretarisals
belanghebbendestelt beroep in cassatie in. Het
cassatieberoep van belanghebbende isechter te laat ingesteld en daarom
niet-ontvankelijk(3.5). Ik werp nog de vraag op of het door belanghebbende ingediende document als incidenteel cassatieberoep zou kunnen worden aangemerkt (3.6).
zaaksoverstijgend belangvan deze zaak houdt ermee verband dat de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgelaten over de wijze van behandeling van een onzakelijke lening voor toepassing van de schenkbelasting. De opvattingen in de literatuur zijn verdeeld. Ik wijs bovendien op een mogelijk uitstralingseffect naar familieleningen buiten de winstsfeer (vgl. 6.34), en wellicht ook naar borgstellingen in de familiesfeer.
Complicatieis dat bepaalde factoren meebrengen dat de onderhavige procedure wat minder geschikt is dan zij had kunnen zijn om de bedoelde duidelijkheid te krijgen. Een eerste factor is dat de VSO ongelukkige gevolgen heeft (7.9-7.12). Oorzaak daarvan is met name dat de VSO meebrengt dat het Hof de hoogte van de schenkingen niet kan toetsen. Dat heeft ongelukkige gevolgen omdat een van de vraagpunten is dat
alshet verstrekken van een onzakelijke lening tot een directe schenking leidt, wat die schenking inhoudt en – samenhangend – hoe de omvang van de schenking moet worden bepaald. De wijze waarop de VSO de omvang bepaalt met betrekking tot de lening 2007 ligt bovendien niet zonder meer voor de hand. Dat het Hof zich daarover niet kon uitlaten, is niet alleen mogelijk nadelig voor belanghebbende in financieel opzicht. Het is ook voor de Belastingdienst in principieel opzicht nadelig omdat het Hof materieel de benadering van de Inspecteur heeft verworpen wat betreft de aard van de schenking, maar de Staatssecretaris daartegen geen cassatie kan instellen omdat het Hof wel tot een schenking heeft geoordeeld. Het ‘weg-VSO’en’ van het potentiële geschilpunt over de hoogte van een eventuele schenking brengt verder mee dat het Hof zich ook niet heeft kunnen uitlaten over de betekenis (voor de duiding en de waardering van een eventuele schenking) van de omstandigheid dat de vermeend begiftigde (belanghebbende) niet de leningnemer is maar de (indirect) aandeelhouder van de leningnemer. De tweede factor is de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van belanghebbende. Bijgevolg kan als uitgangspunt niet aan de orde komen de juistheid van de rechtsopvatting van het Hof op grond waarvan het heeft geoordeeld of sprake is van een schenking in 2007. Een derde factor is dat de kwestie van de (vereiste) bevoordelingsbedoeling in deze zaak niet goed uit de verf komt (7.6).
onduidelijk is wat de primaire rechtskundige opvatting van de Staatssecretaris eigenlijk iswat betreft de behandeling van een onzakelijke lening voor de schenkbelasting (7.13-7.14). Is dat de opvatting waarop de aanslag 2007 is gebaseerd (maar waarvan het Hof materieel is afgeweken) of de opvatting waarop de aanslag 2014 is gebaseerd (en die het Hof heeft afgewezen)?
korte wegom deze zaak af te doen is om alleen te beslissen over die vraag (vgl. 7.22-7.27). Nadeel daarvan is dat dan alleen in zoverre duidelijkheid wordt geschapen over de wijze van behandeling van een onzakelijke lening voor toepassing van de schenkbelasting. Voor het geval de Hoge Raad een
breder arrestwil wijzen, heb ik me daarom niet beperkt tot het ‘schenking onder opschortende voorwaarde’-geschilpunt.
beschrijvend van aard, met op enige plaatsen een nadere duiding. Zij zijn opgenomen in het kader van de voorlichtende functie van een conclusie. Lezing van deze onderdelen heeft wellicht minder toegevoegde waarde voor een lezer die goed thuis is in de schenkbelasting, bekend is met het leerstuk van de onzakelijke lening in de winstsfeer én een goed overzicht heeft van het debat in de literatuur over de mogelijke schenkbelastingaspecten van het verstrekken van een onzakelijke lening. Voor de lezer die minder bekend is met een of meer van deze onderwerpen, kan lezing van de daarop betrekking hebbende onderdelen nuttig zijn. De lezer die vooral geïnteresseerd is in het
beschouwende deelvan de conclusie, kan direct doorschakelen naar onderdeel 7. Dit onderdeel 7 heb ik getracht zodanig te op te zetten dat het als uitgangspunt redelijk zelfstandig leesbaar is, met dien verstande dat in voorkomende gevallen teruggewezen wordt naar gegevens in de onderdelen 4-6.
Onderdeel 4bevat informatie over de
schenkbelasting. Aan de orde komen het civielrechtelijke giftbegrip zijnde het fiscale schenkingsbegrip (4.2-4.9); de regel van art. 1(9) SW over een gift onder opschortende voorwaarde (4.10-4.15); het overgangsrecht bij invoering van art. 1(9) SW (4.16-4.23); de behandeling van laagrentende en renteloze leningen voor de schenkbelasting, waaronder het arrest HR BNB 1981/198 (4.24-4.41).
Onderdeel 5betreft een uiteenzetting van het
leerstuk van de onzakelijke leningin de winstsfeer. Ik start met een algemeen kader, waarbij ik behandel het totaalwinstbegrip (5.2-5.3); de plaats van de onzakelijke lening in de jurisprudentie over de fiscale kwalificatie van geldverstrekkingen (5.4-5.7); de verhouding van de onzakelijke lening ten opzichte van een lening met een onzakelijke rente, waarbij ook de definitie van een onzakelijke lening aan bod komt (5.8-5.12). Vervolgens ga ik in op gevolgen van de kwalificatie als onzakelijke lening. Aan bod komen de (zakelijkheids)correcties bij een onzakelijke lening (5.13-5.15); varianten waarbij een onzakelijke lening aan de orde kan zijn (5.16-5.20); het moment en de hoogte van een informele kapitaalstorting bij een onzakelijke lening 'omlaag' (5.21-5.29); het moment en de hoogte van een onttrekking en een winstuitdeling bij een onzakelijke lening ‘omhoog’ (5.30-5.30); de gevolgen in de winstsfeer van een kwijtschelding van een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie (5.41-5.43).
onderdeel 6breng ik
het debat in kaartover de gevolgen van het verstrekken van een onzakelijke lening voor de schenkbelasting. Ik start met beleid van de Staatssecretaris (6.2-6.4). Vervolgens geef ik de verschillende opvattingen in de literatuur weer aan de hand van diverse mogelijke schenkingsmomenten: bij verstrekking (6.5-6.19), bij afwaardering door de crediteur (6.20) en bij kwijtschelding (6.21-6.24). De weergave met betrekking tot het moment van verstrekking is daarbij het meest uitgebreid. De overheersende opvatting in de literatuur is dat er dan geen schenking is, althans niet wat betreft de hoofdsom (6.5-6.7). Eén auteur bepleit dat er wel een schenking is en schetst twee benaderingen, namelijk een directe schenking uitgaande van een gedeeltelijke kapitaalstorting (6.8-6.12) en een schenking onder opschortende voorwaarde (6.13-6.15), welke benaderingen tot kritiek hebben geleid (6.16-6.24). Tussenconclusie is dat de overheersende opvatting in de literatuur is dat geen schenking kan worden geconstateerd wat betreft de hoofdsom omdat er sprake is van een temporele
mismatchtussen het moment van verrijking en het moment van verarming (6.25-6.27). Afzonderlijk aan bod komen de opvattingen over de kwestie of een schenking kan worden geconstateerd in verband met de rentecomponent (6.28-6.38), waaronder de opvatting van het Hof.
Onderdeel 7betreft mijn beschouwing. De belangrijkste elementen zijn de volgende:
Onderdeel 8betreft de beoordeling van het middel van de Staatssecretaris aan de hand van de beschouwing. Het
cassatieberoep van de Staatssecretarisis naar mijn mening
ongegrond.
2.De feiten en het oordeel van het Hof
De feiten en overige uitgangspunten in cassatie
3.Het geding in cassatie
Gedingstukken
4.De schenkbelasting
fiscaleschenkingsbegrip dus gelijk aan het
civielrechtelijkegiftbegrip en moet het begrip dus naar civielrechtelijke maatstaven worden uitgelegd. Voor een autonome fiscale uitleg van het begrip schenking is dus in zoverre geen plaats. [6]
grosso modoovereenkomt met het huidige gift-begrip, zij het doorgaans aangeduid met de term ‘materiële schenking’. [8]
fiscaleschenkingsbegrip, is ruimer dan het
civielrechtelijkeschenkingsbegrip. Civielrechtelijk is een schenking een overeenkomst om niet tussen de schenker en de begiftigde, oftewel een tweezijdige rechtshandeling (art. 7:175(1) BW). Een verschil is onder meer dat het civielrechtelijke giftbegrip ziet op ‘iedere handeling’ en dat ‘om niet’ geen element van het giftbegrip is. Asser/Perrick licht dit als volgt toe: [9]
geenfamilie- of vriendenrelatie bestaat een contra-indicatie zijn voor een bevoordelingsbedoeling.
totstandkomingvan de verbintenis verhindert; de voorwaarde ziet slechts op het regelen van het moment van de
werkingvan de verbintenis. Een voorwaarde kan schriftelijk worden overeengekomen, maar kan ook stilzwijgend worden afgesproken. [26]
terugwerkende krachtin de voorgestelde regeling kan eenvoudig ongedaan worden gemaakt door in het overgangsrecht op te nemen dat de fictie enkel geldt voor schenkingen die tot stand zijn gekomen na 1 januari 2010. (…)”
5.Het leerstuk van de onzakelijke lening in de winstsfeer
nadatde poort is gepasseerd dat de geldverstrekking die civielrechtelijk de vorm van een lening heeft, ook voor de fiscale winstberekening als lening heeft te gelden. [76] Het verstrekken van een ‘onzakelijke lening’ als bedoeld in de onzakelijkeleningjurisprudentie van de Hoge Raad is dus als zodanig geen verstrekking of onttrekking in de kapitaalsfeer. Het behoorde wel tot een van de (geopperde) dogmatische mogelijkheden om de onzakelijke lening reeds bij verstrekking gedeeltelijk te herkwalificeren als informeel kapitaal of onttrekking, [77] maar daarvoor heeft de Hoge Raad dus niet gekozen.
grosso modo [99] een vermogensverschuiving, een bevoordelingsbedoeling, en bewustheid daarvan). Bovendien, bij de in de zaak aan de orde zijnde onzakelijke lening ‘opzij’, is in de gedachtegang van de Staatssecretaris een winstuitdeling (van Holding aan vader) een schakel in de redenering dat er sprake is van een vermogensverschuiving van Holding naar BV via vader en belanghebbende (zoon).
in de eerste plaatsmee verband dat een onttrekking niet per se ook een winstuitdeling hoeft te zijn, omdat daarvoor aanvullende eisen gelden (namelijk een bevoordelingsbedeling, en bewustheid van zowel de vermogensverschuiving als de bevoordelingsbedoeling). En als wel sprake is van een winstuitdeling, hoeft de hoogte ervan niet gelijk te zijn aan het bedrag van de onttrekking, omdat sprake moet zijn van winst(reserves/vooruitzicht) (winsteis). Zie bijvoorbeeld HR BNB 2023/40 (aangehaald zonder voetnoten): [105]
In de tweede plaatsis echter de vraag of wel sprake is van een vermogensverschuiving bij een (zakelijke) kwijtschelding, omdat de crediteur op dat moment niet verarmt (aangenomen dat de vordering onvolwaardig is). Albert signaleert deze kwestie en meent dat het in de rede ligt dat wel een winstuitdeling worden aangenomen: [108]
zakelijkekwijtschelding van een onzakelijke lening ‘omhoog’ niet tot een onttrekking en daarmee evenmin tot een winstuitdeling leidt. Dat lijkt me echter niet voor de hand te liggen. Immers, weliswaar is bij een dergelijke zakelijke kwijtschelding geen sprake van een kwijtschelding op grond van de met de aandeelhouder bestaande vennootschappelijke betrekkingen, maar het verlies dat aanleiding geeft voor de zakelijke kwijtschelding is juist opgekomen wegens een debiteurenrisico dat aanvaard is wegens diezelfde vennootschappelijke betrekkingen. Dat laatste was
mutatis mutandisin HR BNB 2012/78 de redengeving om in het geval van een kwijtschelding van een onzakelijke lening omlaag een informele kapitaalstorting aan te nemen, “ook indien en voor zover de vordering oninbaar is” (zie citaat in 5.24).
waaromde Staatssecretaris meent dat het verstrekken dan wel het kwijtschelden van een onzakelijke lening tot een schenking kan leiden.
fair value) van ook de schuld lager dan de nominale waarde, omdat de rente te laag is gelet op het onzakelijke debiteurenrisico. De geldnemer verrijkt dus wel:
en de terugbetalingsverplichting van belanghebbende een lagere geldswaarde hebben dan het nominale bedrag” (vet NG).
maar wel het feit dat deze geld ter leen verstrekte dat hij bij zakelijk handelen tegen een aanzienlijk hogere rente zou hebben verstrekt” (vet NG).30
de omvangvan de schenking te bepalen. In dat opzicht zou deze benadering dus voortbouwen op haar voorafgaande redenering in het artikel dat sprake is van een schenking voor de SW omdat niet alleen sprake is van verarming bij de geldverstrekker maar ook een verrijking bij de geldnemer omdat de
fair valuevan zijn schuld lager is dan de nominale waarde. Het komt mij echter voor dat de tweede benadering van een andere redenering uitgaat om tot een schenking te concluderen: niet een
fair value-redenering maar de redenering dat sprake is van een schenking (van het volledige bedrag?) onder de opschortende voorwaarde dat de onzakelijke debiteurrisico zich manifesteert. De tweede benadering is daarom naar mij voorkomt – anders dan gepresenteerd – niet in de eerste plaats een alternatieve benadering om de omvang van de schenking te bepalen, maar een alternatieve redenering om tot een schenking te komen (met een andere omvang). Dat verklaart wellicht ook de verwarring in de literatuur op dit punt. [126]
volwaardigedeel van de vordering. [134] Die situatie laat ik verder rusten omdat zij minder interessant is. Immers, aangezien dan voor het volwaardige deel sprake is van een (in beginsel) onzakelijke kwijtschelding, zou ook bij een gewone (niet-onzakelijke) lening sprake kunnen zijn van een schenking voor dat deel. Meer van belang is of sprake kan zijn van een schenking op het moment van een zakelijke kwijtschelding, dus van het
onvolwaardigedeel van de vordering, omdat daarbij aan de orde is dat het eerder aanvaarde onzakelijke debiteurenrisico zich manifesteert.
mismatchvan het moment van verrijking en het moment van verarming kan geen schenking worden geconstateerd. Vergelijk ook Boltjes & Elsweier: [139]
zakelijkerente kan worden bepaald. Aangezien in HR BNB 1981/198 is geoordeeld dat de vruchtgebruik-benadering ook geldt indien “een lening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, niet renteloos doch, uit vrijgevigheid, tegen een lagere dan een zakelijk verantwoorde rente”, begrijp ik het oordeel zo dat de redenering is dat de afgesproken rente van 6% lager is dan zakelijk verantwoord. De reden dat het Hof een “vgl.”-verwijzing gebruikt heeft mogelijk ermee te maken dat bijzonderheid bij de onzakelijke lening is dat er geen – niet in wezen winstdelende – zakelijke rente kan worden bepaald. Ik begrijp het Hof zo dat dit laatste niet wegneemt dat wel kan worden gezegd dat de afgesproken rente van 6% lager is dan zakelijk verantwoord. Het Hof heeft zich gelet op de VSO niet uitgelaten over de waardering van de schenking; ik kom daarop nog terug in 7.9-7.11. Opmerkelijk is overigens dat het Hof zich niet expliciet uitlaat over de vereiste vrijgevigheid, hoewel belanghebbende heeft betwist dat sprake is van vrijgevigheid (Hof, rov. 4.8). Ook daar kom ik nog op terug (7.6-7.8). Is mijn zojuist weergegeven begrip van de gedachtegang van het Hof juist, dan rijst overigens wel de vraag of, en zo ja waarom, in de gedachtegang van het Hof de feitelijke vaststelling dat een rente van 6% is afgesproken een noodzakelijke schakel is zijn redenering. Zou het oordeel bijvoorbeeld anders zijn geweest indien sprake is van een onzakelijke rente maar dan met een afgesproken rente van 12%? Een ontkennend antwoord lijkt niet voor de hand te liggen, omdat de specifieke hoogte van 6% niet kenbaar van belang is in de redenering van het Hof. Anders gezegd: houdt het oordeel van het Hof niet impliciet in dat reeds de omstandigheid dat sprake is van een onzakelijke lening meebrengt, gelet op de kenmerken van een onzakelijke lening, dat sprake is van een schenking?
BNB1987/112 het voordeel worden bepaald op het verschil tussen de nominale waarde en de contante waarde van de vordering. Die methode is bij een onzakelijke lening echter problematisch, omdat dat verschil niet alleen wordt veroorzaakt door de rentecomponent, maar ook door het onzakelijke debiteurenrisico. Zoals in par. 4.2 is uiteengezet, leidt dat debiteurenrisico wel tot een waardevermindering van de vordering, maar niet tot een verrijking van de debiteur. Daarom kan de hoogte van de schenking alleen bepaald worden aan de hand van de waarde in het economische verkeer van de schuld. Omdat de debiteur wel een terugbetalingsverplichting heeft, zal die waarde uitsluitend lager kunnen zijn dan het nominale bedrag als het rentepercentage lager is dan een zakelijke rente.
De ODR-rente is onzakelijk laag als we ervan uitgaan dat zakelijk handelende partijen een winstdelende rente zouden zijn overeengekomen en een winstdelende rente per definitie hoger is dan de ODR-rente” niet duidelijk of het nu gaat om de ODR-rente zijnde de overeengekomen rente of om de ODR-rente zijnde de ‘borgstellingsanaloge’ rente. Ik vermoed het eerste omdat het tweede niet logisch zou zijn. [148] Uitgaande van het eerste ligt de opvatting van Albert in deze passage over wat een onzakelijke lage rente is voor de toepassing van de schenkbelasting, dicht bij de opvatting van het Hof zoals ik die begrijp (vgl. 6.29-6.30).
7.Beschouwing
alssprake zou zijn van een schenking, deze schenking plaatsvindt tussen de achterliggende natuurlijk persoon-aandeelhouders, dus van de vader aan belanghebbende (de zoon). Dat is immers wat partijen (impliciet) zijn overeengekomen, [151] het is in cassatie (dus) ook niet in geschil en het lijkt mij rechtskundig niet zonder meer onjuist. [152] In het kader van de brede beschouwing besteed ik nog wel aandacht aan de omstandigheid dat de (vermeend) begiftigde niet tevens de leningnemer is, omdat dit complicaties oproept (zie 7.12 en 7.51 hierna).
uit vrijgevigheid, tegen een lagere dan een zakelijk verantwoorde rente” (mijn onderstreping). Echter, wegens het ontbreken van een ontvankelijk cassatieberoep van belanghebbende, is in cassatie niet in geschil gebracht dat het Hof tot een schenking heeft geoordeeld zonder te oordelen over het vrijgevigheidsvereiste.
kanzijn, maar dat moet dus afzonderlijk worden vastgesteld. De aanwezigheid van een familierelatie kan daarbij een aanwijzing zijn, maar is niet doorslaggevend (4.7).
alshet verstrekken van een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie leidt tot een schenking.
alsde vruchtgebruik-benadering van HR BNB 1981/198 als uitgangspunt van toepassing is op een onzakelijke lening, die benadering ook van toepassing is voor de bepaling en waardering van het mogelijke voordeel dat de zoon indirect geniet. Ook in zoverre staat de VSO in de weg aan het bereiken van haar eigen duidelijkheidsdoel.
niet verzettegen het van toepassing zijn van het nieuwe recht. Dat het oude recht van toepassing blijft “op belastbare feiten (…) die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2010”, staat immers niet eraan in de weg dat het nieuwe recht van toepassing is op belastbare feiten die zich hebben voorgedaan ná die datum. Normaal gesproken zal in een concreet geval niet zowel het één (een belastbaar feit onder het oude recht) als het ander (een belastbaar feit onder het nieuwe recht) aan de orde kunnen zijn, maar het geval van een schenking onder opschortende voorwaarde is atypisch in dit verband, omdat als gevolg van de wetswijziging het belastbaar feit temporeel verschuift van het moment van schenking naar het moment van het vervullen van de opschortende voorwaarde.
in civielrechtelijke zinsprake is van een voorwaardelijke kapitaalverstrekking. De auteurs reiken een
fiscaal-dogmatischeonderbouwing aan waarom kwijtschelding van een onzakelijke lening tot een informele kapitaalstorting leidt. Zie expliciet Bavinck: “het bij de geldlening verstrekte bedrag is een geldlening, maar
fiscaal bezienook een infokap of een onttrekking onder de opschortende voorwaarde dat (…)” (curs. MP).
nietis voor toepassing van de schenkbelasting. Dat is op zich voldoende voor deze zaak. In het kader van de brede beschouwing ga ik niettemin ook erop in of het verstrekken van een dergelijke onzakelijke lening anderszins wel een schenking is of kan zijn.
prima faciegeschikt is voor onzakelijke leningen. Ik meen dat dit het geval is. De gedachte achter de vruchtgebruik-benadering voor
renteloze leningenkomt er op neer dat het voordeel van de schuldenaar bij een renteloze lening vergelijkbaar is met een genot krachtens vruchtgebruik van de verstrekte gelden (vgl. 4.33). Platgeslagen gezegd: de schuldenaar krijgt om niet de beschikking van geldmiddelen waarvan hij de vruchten mag genieten. De vruchtgebruik-benadering is vervolgens in HR BNB 1981/198 volledig – in zoverre in afwijking van A-G Mok [161] – doorgetrokken naar
laagrentende leningen(4.34). Hoewel de Hoge Raad die keuze niet motiveert in dat arrest, is naar mijn mening een plausibele redeneerlijn dat (i) bij een laagrentende lening aan de orde is dat de schuldenaar een voordeel geniet dat eruit bestaat hij de beschikking krijgt over geldmiddelen (waarvan hij de vruchten mag genieten) die hij niet onder dezelfde (rente)voorwaarden ter beschikking gesteld had gekregen van een derde, en (ii) dat in dat opzicht het voordeel – net zoals het voordeel bij een renteloze lening – vergelijkbaar is met het genot krachtens vruchtgebruik van de verstrekte gelden, met dien verstande dat bij de waardering van dat voordeel wel rekening moet worden gehouden met de rentevergoeding die de schuldenaar betaalt. Deze redeneerlijn is ook van toepassing op
onzakelijke leningen. Voor een onzakelijke lening geldt immers evengoed dat de schuldenaar een voordeel geniet dat eruit bestaat dat hij de beschikking krijgt over geldmiddelen die hij niet onder dezelfde voorwaarden ter beschikking gesteld had gekregen van een derde. Waar voor de winstsfeer een principieel onderscheid moet worden gemaakt tussen een onzakelijke lening en een laagrentende lening omdat het verschil in hun kenmerken relevant is vanuit het totaalwinstbeginsel bezien (en de deelnemingsvrijstelling), is er geen aanleiding om een dergelijk onderscheid te maken voor de schenkbelasting omdat dat verschil niet relevant is bezien vanuit de vruchtgebruik-benadering (als er sprake is van een gift).
laagrentendelening sprake is van een verrijking. Als dat duidelijk is, geeft dat richting voor de onzakelijke lening. In HR BNB 1981/198 stond in cassatie niet ter discussie dát sprake was van een materiële bevoordeling (≈ gift), en dus evenmin dat sprake was van een verrijking. In cassatie was alleen in geschil de wijze van waardering. Echter, de Hoge Raad heeft in dat arrest wel beslist dat indien een lening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, uit vrijgevigheid, tegen een lagere dan een zakelijk verantwoorde rente, sprake is van een materiële bevoordeling (≈ gift). Hierin ligt besloten dat sprake is van een verrijking in zo’n geval. De Hoge Raad vermeldt niet wat hij onder “een zakelijk verantwoorde rente” verstaat. De context waarin de overweging is gegeven, biedt echter een sterke aanwijzing dat de Hoge Raad het oog heeft gehad op de “marktrente” en niet op de risicovrije rente. De bewoordingen “een zakelijk verantwoorde rente” komen namelijk overeen met de bewoordingen van het gerechtshof op dit punt, te weten dat er sprake was van “een zakelijk verantwoorde rente van 9%”. Uit het arrest blijkt verder dat het gerechtshof had vastgesteld dat de inspecteur onweersproken had gesteld dat de rente op hypothecaire leningen ruim 9% bedroeg in het desbetreffende jaar. In deze context gelezen ligt het voor de hand het arrest zo te begrijpen dat sprake is van een gift indien een lening wordt verstrekt tegen een rente die lager is dan de rente die in zakelijke verhoudingen tot stand zou zijn gekomen (markrente). Dat is bovendien ook de rechtsopvatting van het gerechtshof in die zaak: het gerechtshof vergelijkt de overeengekomen rente van 3% met “het percentage dat bij zakelijk handelen overeengekomen zou zijn”, te weten 9%. Opmerking verdient verder dat ook A-G Mok niet ter discussie stelt of sprake is van een gift; hij laat het bij “Er bestaat in de onderhavige zaak geen verschil van mening over dat een laagrentende lening (lagere rente dan de marktrente) een schenkingselement omvat (vgl. Schuttevaer, t.a.p., p. 147)”. [163] Het arrest begrepen zoals zojuist vermeld, merk ik nog op dat het arrest uitgaat van het perspectief van wat de marktrente is uitgaande van verstrekking van een lening aan de debiteur. Het perspectief is niet wat een marktrente is die de crediteur bij een alternatieve aanwending van zijn geldmiddelen had kunnen krijgen.
vermeerdering, maar eerder inhoudt dat in zoverre het vermogen niet wordt aangetast. Verder zou kunnen worden betoogd dat in zeker opzicht sprake is van een situatie die spiegelbeeldig is aan die in HR BNB 1986/162 betreffende een renteloze, direct opeisbare lening (zie 4.26). Daar ontbrak volgens de Hoge Raad een verarming bij de leningverstrekkende ouders omdat “opbrengsten die belanghebbendes ouders hadden kunnen genieten maar in feite niet hebben genoten, nimmer tot hun vermogen hebben behoord”. In het onderhavige voorbeeld is aan de orde, voor zover het gaat om het verschil tussen de zakelijke rente en de berekende rente, dat sprake is van verplichting die bij de debiteur tot zijn vermogen had kunnen behoren maar daartoe nimmer heeft behoort. Het niet-hebben van een (hogere) verplichting is weliswaar een economisch voordeel maar zorgt als zodanig niet voor een vermeerdering van vermogen, zo zou kunnen worden betoogd als zou worden uitgegaan van een eng verrijkingsconcept.
verarmingvan de crediteur afhangt van wat de crediteur in zakelijke verhoudingen van een derde had kunnen krijgen. Zoals gezien begrijp ik HR BNB 1981/198 op dit punt anders (7.43, slot): het perspectief is wat de marktrente is uitgaande van verstrekking van een lening aan de debiteur. Ik doorgrond het betoog ook inhoudelijk niet goed. Waarom zou het bedingen van de rente die de crediteur in zakelijke verhoudingen van een derde had kunnen krijgen, meebrengen dat de crediteur niet verarmt? Het gaat immers om de lening die wél is verstrekt, en indien de rente op díe lening te laag is gelet op het debiteurenrisico, is sprake van een verarming bij de crediteur omdat de contante waarde van vordering lager is dan een nominale waarde.
nietuitgaat van een eng verrijkingsconcept zoals bedoeld in 7.45. Deze benadering van het verrijkingsconcept ter zake van een laagrentende lening doet naar mijn mening recht aan de economische en maatschappelijke realiteit dat er sprake is van een (vermogens)voordeel. Ik meen ook dat die benadering te begrijpen is uit het oogpunt dat een lening in zeker opzicht een atypisch karakter heeft. Daarmee bedoel ik dat de (zakelijke) ‘prijs’ (de rente) voor het verkregene (het tijdelijk ter beschikking krijgen van een geldsom) niet zozeer afhangt van de waarde van het verkregene zelf, maar vooral (ook) van de omstandigheden aan de zijde van de verkrijger, die het debiteurenrisico en daarmee mede de hoogte van die prijs bepalen. Dit is anders bij bijvoorbeeld het verlenen van een tijdelijk recht van bewoning tegen een bepaalde prijs. Of die prijs zakelijk is, hangt af van de waarde van dat recht.