In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting van belanghebbende, [X] B.V. De zaak betreft een geschil over de vraag of geldleningen die door belanghebbende aan [D] B.V. zijn verstrekt, als onzakelijke leningen kunnen worden aangemerkt. De Inspecteur had bij het opleggen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 een correctie toegepast op de door belanghebbende in aanmerking genomen kosten, die verband hielden met deze geldleningen. Het Gerechtshof Amsterdam had in hoger beroep geoordeeld dat de geldleningen niet zakelijk waren en dat de afwaardering van deze leningen niet aftrekbaar was. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad stelde vast dat de Inspecteur niet had aangetoond dat de geldleningen niet konden worden afgelost, en dat de geldleningen niet automatisch als winstuitdeling konden worden gekwalificeerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Inspecteur om feiten aan te tonen die de onzakelijkheid van leningen onderbouwen, en de rol van de bewijslast in dergelijke belastingzaken.