ECLI:NL:HR:2003:AF3410

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/109HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over nalatenschap en schenkingen tussen erfgenamen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de erfgenamen van de overleden vader, [betrokkene 1], over de verdeling van zijn nalatenschap en de inbreng van schenkingen. De eiser, [eiser], heeft de verweerders, [verweerder 1] en [verweerster 2], gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg, waarbij hij vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de nalatenschap van zijn vader, die op 14 januari 1997 is overleden. De verweerders vorderden dat een schenking van ƒ 55.000,-- aan [eiser] in de nalatenschap moet worden ingebracht. De Rechtbank heeft in haar vonnis van 23 februari 2000 de vorderingen van de verweerders toegewezen en bevolen dat de erfgenamen overgaan tot de scheiding en deling van de nalatenschap.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 20 december 2000 het vonnis gedeeltelijk heeft vernietigd en de inbrengverplichting van [verweerder 1] heeft vastgesteld op ƒ 11.088,--. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn beroep tegen het arrest van het Hof voor zover dit betrekking heeft op [verweerster 2]. De Hoge Raad heeft het arrest van het Hof vernietigd voor zover dit betrekking heeft op [verweerder 1] en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de nalatenschap van de vader is opengevallen vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht en dat de verplichting tot inbreng beoordeeld moet worden naar het oude recht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vader met de verpachting en verkoop aan [verweerder 1] slechts een voorgenomen verdeling van de gronden wenste uit te voeren zonder dat er een bevoordelingsbedoeling aanwezig was. Het Hof heeft niet toereikend gemotiveerd waarom [verweerder 1] slechts een bepaald bedrag hoefde in te brengen. Het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 11 april 2003.

Uitspraak

11 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/109HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder ook te noemen: [verweerder 1] en [verweerster 2] - hebben bij exploit van 7 december 1998 eiser tot cassatie - verder ook te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat tot de nalatenschap van wijlen [betrokkene 1], overleden op 14 januari 1997, hierna: de overleden vader, behoort een schenking, gedaan aan [eiser] ad ƒ 55.000,--, welke schenking inclusief rente in de nalatenschap dient te worden ingebracht;
II. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen met [verweerder 1] en [verweerster 2] over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van de overleden vader en bij dit vonnis de verdeling vast te stellen in dier voege dat daarbij zal worden ingebracht in de nalatenschap een schenking, gedaan aan [eiser] op 1 december 1985 inclusief de daarover gecontracteerde rente van 6%, althans een verdeling vast te stellen, zoals de Rechtbank vermeent in goede justitie te moeten bepalen, subsidiair onder aanhouding van het primair gevorderde [eiser] te bevelen met [verweerder 1] en [verweerster 2] over te gaan tot verdeling van de nalatenschap voormeld ten overstaan van een notaris, met benoeming van deze notaris en met benoeming van een onzijdig persoon volgens de wet.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in voorwaardelijke reconventie gevorderd:
- te verklaren voor recht dat [verweerder 1] van de overleden vader een materiële schenking van ƒ 114.500,-- heeft ontvangen en dat [verweerster 2] een materiële schenking van ƒ 69.560,-- van de overleden vader heeft ontvangen en te verklaren voor recht dat deze schenkingen tot de nalatenschap behoren, alsmede hen te veroordelen voornoemde schenkingen, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de datum van overlijden van hun vader tot aan de dag der voldoening, in de nalatenschap te brengen, en
- [verweerder 1] te veroordelen om een bedrag van ƒ 123.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de afgifte van het legaat, 3 april 1998, ter verdeling in de nalatenschap te brengen.
[Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben de vorderingen in voorwaardelijke reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 23 februari 2000:
in conventie en in (on-)voorwaardelijke reconventie:
- bevolen dat [verweerder 1], [eiser] en [verweerster 2] over zullen gaan tot de scheiding en deling van de nalatenschap van [betrokkene 1], overleden te Vlissingen op 14 januari 1997, uitgaande van de in het vonnis onder 4.4.2 bedoelde aangifte van 20 september 1997 en onder de verplichting tot inbreng in die nalatenschap:
- door [eiser] van een bedrag van ƒ 55.000,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 januari 1997,
- door [verweerder 1] van een bedrag van ƒ 8.288,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 1997,
- door [verweerster 2] van een bedrag van ƒ 2.533,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 1997,
- met benoeming van een notaris ten over staan van wie tot de hiervoor bevolen scheiding en deling zal worden overgaan, en met benoeming van onzijdig persoon voor het geval [eiser] mocht weigeren tot die scheiding en deling over te gaan;
- [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerster 2] veroordeeld, zoals in het dictum is vermeld;
- dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] in conventie en in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben voor wat betreft de gedeeltelijke toewijzing van de (on-)voorwaardelijke reconventionele vorderingen incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 20 december 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd, voor zover daarin de inbrengverplichting van [verweerder 1] is vastgesteld en een proceskostenveroordeling is uitgesproken, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de inbrengverplichting van [verweerder 1] bepaald op ƒ 11.088,--;
- bepaald dat elke partij de eigen proceskosten draagt in eerste aanleg en in hoger beroep;
- dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De advocaat van [verweerder 1] en [verweerster 2] heeft in de schriftelijke toelichting geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep waar het [verweerster 2] betreft.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser tot cassatie in zijn cassatieberoep gericht tegen het bestreden arrest voorzover gewezen tussen hem en verweerster in cassatie sub 2 ([verweerster 2]) en tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover gewezen tussen thans eiser tot cassatie en verweerder in cassatie sub 1 ([verweerder 1]) met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen het arrest van het Hof voorzover gewezen tussen [eiser] en [verweerster 2]
Zoals uit hetgeen hierna wordt overwogen zal blijken, bevat het beroep uitsluitend klachten tegen hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de inbrengverplichting van [verweerder 1]. [Eiser] zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep voorzover het is gericht tegen [verweerster 2].
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen, [eiser], [verweerder 1] en [verweerster 2], zijn de kinderen van het echtpaar [betrokkene 1 en 2]. De moeder, [betrokkene 2], is overleden op 10 december 1983. De vader van partijen, [betrokkene 1], is overleden op 14 januari 1997. Partijen waren tezamen met hun vader - als kinderen onderscheidenlijk echtgenoot - de erfgenamen van de moeder.
(ii) Zowel de vader als de moeder heeft op 11 januari 1980 een testament opgemaakt ten overstaan van notaris J.A. Janse de Jonge te Middelburg.. De vader heeft in zijn testament de hem toekomende landbouwpercelen aan zijn kinderen, ieder voor een bepaald deel, gelegateerd onder de verplichting tot inbreng in de nalatenschap van ƒ 9.000,-- per hectare.
(iii) Bij akte, verleden voor genoemde notaris op 3 maart 1986, is de nalatenschap van de moeder verdeeld tussen haar erfgenamen. Bij deze akte zijn aan [eiser], [verweerder 1] en [verweerster 2] (onder meer) de nader in die akte om- schreven (landbouw-)percelen toegescheiden tegen een (inbreng-)waarde van ƒ 9.000,-- per hectare en zijn de overige percelen aan de vader toegescheiden tegen de waarde vermeld in de successie-aangifte, zijnde ƒ 13.000,-- per hectare.
(iv) De vader heeft enkele van de door hem uit de nalatenschap van zijn echtgenote verkregen percelen op 28 augustus 1986 verkocht en geleverd aan de echtgenoot van zijn dochter [verweerster 2] tegen een prijs van ƒ 41.980,--. Hij heeft van een ander perceel op 3 juli 1986 het bouwland ter grootte van 2.80.00 ha. verkocht en geleverd aan [verweerder 1] tegen een prijs van ƒ 25.200,--.
(v) [Eiser], [verweerder 1] en [verweerster 2] zijn de erfgenamen van de vader.
4.2 In dit geding hebben [verweerder 1] en [verweerster 2] - kort gezegd - verdeling van de nalatenschap van hun vader gevorderd alsmede een verklaring voor recht dat tot de nalatenschap behoort een door de vader aan [eiser] gedane schenking van ƒ 55.000,--, die (inclusief rente) door [eiser] in de nalatenschap moet worden ingebracht. Deze schenking bestond uit een kwijtschelding op een door de vader op 29 april 1976 aan [eiser] verstrekte lening van ƒ 200.000,--. [Eiser] heeft de vordering bestreden en gesteld dat de kwijtschelding ertoe strekte om hem te compenseren voor het als materiële schenking te kwalificeren voordeel dat [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben genoten uit de hier voor in 4.1 (iv) genoemde transacties. Nu hij nimmer inbreng van deze materiële schenkingen heeft gevorderd, acht hij het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om van hem wel te verlangen dat hij de aan hem gedane schenking inbrengt. In voorwaardelijke reconventie heeft [eiser] (onder meer) gevorderd [verweerder 1] en [verweerster 2] te veroordelen tot inbreng van voormelde materiële schenkingen, door hem begroot op ƒ 114.050,-- voor [verweerder 1] en ƒ 69.560,-- voor [verweerster 2], uitgaande van het verschil tussen de werkelijke waarde van ƒ 50.000,-- per ha. en de door [verweerder 1] en [verweerster 2] betaalde koopprijs.
4.3 De Rechtbank heeft de vordering van [verweerder 1] en [verweerster 2] geheel toegewezen. Met betrekking tot de vordering van [eiser] heeft de Rechtbank - samengevat weergegeven - als volgt overwogen. Het is de bedoeling van de erfgenamen van de moeder geweest de landbouwpercelen te verdelen tussen de drie kinderen. Ter oplossing van daarbij gerezen problemen is een nadere verdeling voorgesteld; overeenkomstig dat voorstel zijn bij akte van 3 maart 1986 landbouwpercelen toegescheiden aan de vader en de drie kinderen, waarbij aan de aan de kinderen toegescheiden percelen een waarde werd toegekend van ƒ 9.000,-- per hectare. Uitgaande van de wens om alle landbouwpercelen in handen te doen komen van [eiser], [verweerder 1] en [verweerster 2] dient de verkoop van de aan de vader toegescheiden percelen aan [verweerder 1] en (de echtgenoot van) [verweerster 2] niet te worden beschouwd als bevoordeling uit vrijgevigheid. Nu de percelen echter beneden de prijs van ƒ 13.000,-- per hectare, de prijs waarvoor ze aan de vader waren toegescheiden, aan [verweerder 1] en (de echtgenoot van) [verweerster 2] zijn verkocht, zijn [verweerder 1] en [verweerster 2] bevoordeeld door het verschil tussen de door hen werkelijk betaalde prijs en de bij de toedeling aan de vader in aanmerking genomen prijs van ƒ 13.000,--. Een en ander brengt mee dat [verweerder 1] ƒ 8.288,-- en [verweerster 2] ƒ 5.107,-- in de nalatenschap van vader moet inbrengen.
4.4 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. In cassatie is van belang de grief (grief 1) gericht tegen bovenvermeld oordeel van de Rechtbank, waarin zowel het oordeel van de Rechtbank over de bevoordeling uit vrijgevigheid als de wijze waarop de Rechtbank de inbreng berekende, wordt bestreden. [Eiser] heeft de door [verweerder 1] gestelde verpachting van de grond vóór de verkoop betwist. [Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben incidenteel geappelleerd en betoogd dat van enige schenking geen sprake is geweest.
Het Hof heeft het incidentele beroep verworpen. De eerste grief van [eiser] heeft het Hof ten dele gegrond geoordeeld. Het heeft daartoe - samengevat weergegeven- het volgende overwogen.
De verkoop door vader in 1986 van kort daarvoor door hem voor ƒ 13.000,-- per hectare uit de nalatenschap van zijn vrouw overgenomen grond aan [verweerder 1] (voor ƒ 9.000,-- per hectare) en aan [verweerster 2] (voor ƒ 11.596,-- per hectare) strekte ter bevoordeling van [verweerder 1] en [verweerster 2]. (rov. 4)
De Rechtbank heeft dit voordeel op goede gronden bepaald op het verschil tussen de prijs waarvoor de vader de grond (uit de nalatenschap) had overgenomen en de prijs waarvoor de grond door hem aan [verweerder 1] en [verweerster 2] is verkocht. Uit het vermogen van de vader is niet meer dan dit verschil ten goede gekomen aan [verweerder 1] en [verweerster 2]. (rov. 5)
Het arrest van de Hoge Raad van 4 november 1994, nr. 15237, NJ 1996, 485 doet hier niet aan af. In het onderhavige geval waren de toegedeelde stukken grond, naar het Hof begrijpt, op een enkel stuk na, verpacht aan degenen aan wie zij zijn toegedeeld. De stukken grond die vader in 1986 heeft verkocht, had hij voordien voor de verpachte waarde van ƒ 13.000,-- overgenomen. In dat licht was het gerechtvaardigd dat vader een uit de nalatenschap van de moeder van partijen komend onverpacht stuk land alsnog verpachtte aan [verweerder 1], aan wie hij dat stuk land kort daarop heeft doorverkocht als sequeel van de verdeling van die nalatenschap. De vader heeft door deze verpachting op zijn rol als tussenpersoon niet meer toegelegd dan ƒ 4.000,-- per hectare. De grief faalt dus voorzover die strekte tot verhoging van de in te brengen waarde. (rov. 6)
4.5 Het middel strekt naar de kern genomen ten betoge dat het door [verweerder 1] verkregen voordeel behoorde te worden vastgesteld door middel van een vergelijking van de door [verweerder 1] betaalde koopprijs met de werkelijke waarde van de grond in onverpachte staat en niet, zoals het Hof deed, met de prijs waarvoor de vader de grond uit de boedel van de moeder had verkregen, althans dat het Hof zijn oordeel niet toereikend heeft gemotiveerd.
4.6.1 Nu de nalatenschap van de vader is opengevallen vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het nieuwe erfrecht, dient op grond van het bepaalde in art. 69 Ow NBW de onderhavige verplichting tot inbreng beoordeeld te worden naar het voordien geldende recht. Bij de toepassing van art. 4:1132 (oud) BW moet worden uitgegaan van een geobjectiveerd schenkingsbegrip; de motieven die tot de bevoordeling hebben geleid, zijn in beginsel niet van belang voor de vraag of de schenking moet worden ingebracht; voor het aannemen van vrijgevigheid is voldoende dat degene die is verarmd, de verrijking van de andere partij heeft gewild (vgl. HR 15 juni 1994, nr. 28840, NJ 1995, 577 en HR 4 november 1994, nr. 15237, NJ 1996, 485). Het Hof heeft in overeenstemming met deze regel in rov. 4 terecht aangenomen dat [verweerder 1] tot inbreng verplicht was.
4.6.2 Kennelijk is het Hof ervan uitgegaan dat de verpachting aan [verweerder 1] is geschied met het oog op de daarop volgende verkoop, en dat beide transacties voor het bepalen van de hoogte van de bevoordeling als één geheel moeten worden beschouwd. Onderdeel 4 wijst terecht erop dat nu de nalatenschap van de moeder geheel was gescheiden en gedeeld, er rechtens geen reden meer bestond om de grond alsnog "als een sequeel van de verdeling van die nalatenschap" aan [verweerder 1] te verpachten en te verkopen. De onverplichte verpachting en daarop volgende verkoop hebben dan ook voor [verweerder 1] een voordeel opgeleverd gelijk aan het verschil tussen de werkelijke waarde in onverpachte staat en de door [verweerder 1] betaalde koopprijs. 's Hofs oordeel dat de vader door de verpachting "op zijn rol als tussenpersoon niet meer heeft toegelegd dan ƒ 4.000,-- per hectare" is dan ook niet toereikend voor 's Hofs oordeel dat [verweerder 1] slechts ƒ 4.000,-- per hectare hoefde in te brengen. Van het hiervoor vermelde "geobjectiveerde schenkingsbegrip" moet immers niet alleen worden uitgegaan bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verplichting tot inbreng, maar ook bij het bepalen van de hoogte van de inbreng. Indien het Hof zou hebben gemeend dat de vader met de verpachting en verkoop aan [verweerder 1] slechts een door hem en zijn echtgenote voorgenomen verdeling van de gronden wenste uit te voeren en dat een bevoordelingsbedoeling daarom niet aanwezig was, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof wel heeft onderkend dat de vader [verweerder 1] heeft bevoordeeld met het verschil tussen de waarde van de grond in onverpachte staat en de door [verweerder 1] betaalde koopprijs, maar niettemin op andere gronden van oordeel was dat dit voordeel niet volledig behoefde te worden ingebracht, is dat oordeel bij gebreke van een nadere motivering onbegrijpelijk. Het middel slaagt derhalve.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2000 voorzover gewezen tussen hem en [verweerster 2];
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster 2] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2000 voorzover gewezen tussen [eiser] en [verweerder 1];
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 335,60 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 april 2003.