ECLI:NL:HR:2014:2781

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
13/02261
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • J. Wortel
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering op echtgenoot in verband met zekerheidstelling voor banklening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een regresvordering van belanghebbende op haar echtgenoot in het kader van de inkomstenbelasting voor het jaar 2005. Belanghebbende had een lening afgesloten samen met haar echtgenoot, waarbij de woning als zekerheid diende. Na de verkoop van de woning en de daaropvolgende aflossing van de lening, heeft belanghebbende een negatief voordeel uit een werkzaamheid aangegeven in haar belastingaangifte. Het Hof oordeelde dat belanghebbende een regresvordering had verkregen ter grootte van de helft van het afgeloste bedrag, maar de Staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voortkwam uit onzakelijke motieven. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de regresvordering niet ten laste van het resultaat kon worden afgewaardeerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij het Hof de onzakelijke motieven in zijn beoordeling moest betrekken. De proceskosten werden toegewezen aan de Staatssecretaris van Financiën voor het incidentele beroep.

Uitspraak

26 september 2014
nr. 13/02261
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 26 maart 2013, nr. 11/00281, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/885) betreffende de aan
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbende) voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 8 april 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
Belanghebbende is gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een jaarlijks verrekenbeding.
2.2.
In verband met een door belanghebbende en haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot) afgesloten geldlening heeft belanghebbende bij akte van 1 april 1999 ten behoeve van Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank De Lauwers U.A. het recht van hypotheek gevestigd op een tot haar vermogen behorende onroerende zaak (hierna: de woning).
2.3.
In 2001 is de echtgenoot een onderneming begonnen.
2.4.
Op 30 juli 2003 hebben belanghebbende en de echtgenoot bij de Rabobank een lening van € 119.000 afgesloten (hierna: de lening). Belanghebbende en de echtgenoot hebben zich beiden als (hoofdelijk) schuldenaar voor de lening verbonden en de hiervoor in 2.2 genoemde hypotheek strekte tot zekerheid voor deze lening.
2.5.
De echtgenoot heeft zijn onderneming per 1 april 2004 verkocht aan een derde. Bij vonnis van 27 mei 2004 heeft de rechtbank te Leeuwarden ten aanzien van de echtgenoot de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 15 maart 2006 heeft die rechtbank de schuldsaneringsregeling beëindigd en verstaan dat de echtgenoot, zodra dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, van rechtswege in staat van faillissement verkeert.
2.6.
In 2005 is de woning op last van de bank verkocht. Van de verkoopopbrengst is een deel groot € 109.287 aangewend voor aflossing van de lening. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar heeft belanghebbende dit bedrag aangemerkt als een negatief voordeel uit een werkzaamheid.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 6:10, lid 2, BW een regresvordering op de echtgenoot heeft verkregen ter grootte van de helft van het hiervoor in 2.6 genoemde bedrag van € 109.287. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de regresvordering deel uitmaakt van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.91 Wet IB 2001 van belanghebbende en dat deze vordering in het onderhavige jaar ten laste van het resultaat uit die werkzaamheid kan worden afgewaardeerd tot nihil.
3.2.
Het middel betoogt dat het Hof met zijn hiervoor in 3.1 als laatste vermelde oordeel is voorbijgegaan aan de stelling van de Inspecteur dat het door belanghebbende aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening zijn oorzaak vindt in onzakelijke motieven. Gegrondbevinding van deze stelling brengt volgens het middel mee dat de regresvordering die belanghebbende op de echtgenoot heeft verkregen niet ten laste van het resultaat kan worden afgewaardeerd.
Het middel slaagt op de gronden vermeld in onderdeel 5.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Voor zover het middel zich richt tegen ’s Hofs hiervoor in 3.1 als eerste weergegeven oordeel faalt het.
Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het middel slaagt voor zover het zich erop beroept dat de regresvordering € 109.287 bedroeg. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de echtgenoot het gehele bedrag van € 109.287 heeft aangewend ten behoeve van het behalen van winst uit zijn onderneming. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, heeft belanghebbende derhalve voor dit gehele bedrag een regresvordering verkregen (vgl. onderdeel 5.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

5.Slotsom

Gelet op het hiervoor in 3.2 en 4 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de hiervoor in 3.2 vermelde stelling van de Inspecteur. Daarbij verdient opmerking dat het verwijzingshof, gezien het hiervoor in onderdeel 4 overwogene, de beoordeling of sprake is van onzakelijke motieven als hiervoor in 3.2 bedoeld, dient te betrekken op het volledige bedrag van € 109.287.

6.Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1461 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, J. Wortel en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2014.