In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een regresvordering van belanghebbende op haar echtgenoot in het kader van de inkomstenbelasting voor het jaar 2005. Belanghebbende had een lening afgesloten samen met haar echtgenoot, waarbij de woning als zekerheid diende. Na de verkoop van de woning en de daaropvolgende aflossing van de lening, heeft belanghebbende een negatief voordeel uit een werkzaamheid aangegeven in haar belastingaangifte. Het Hof oordeelde dat belanghebbende een regresvordering had verkregen ter grootte van de helft van het afgeloste bedrag, maar de Staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voortkwam uit onzakelijke motieven. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de regresvordering niet ten laste van het resultaat kon worden afgewaardeerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij het Hof de onzakelijke motieven in zijn beoordeling moest betrekken. De proceskosten werden toegewezen aan de Staatssecretaris van Financiën voor het incidentele beroep.