5.1. De belanghebbende stelt in de eerste plaats dat de aanslag nietig is, omdat het aanslagbiljet niet het juiste jaar van schenking aangeeft althans niet duidelijk blijkt welke bevoordeling als schenking wordt gezien en op welke datum deze heeft plaatsgevonden.
5.2. Vaststaat, dat belanghebbende op verzoek van de Inspecteur op 1 november 1984 aangifte van schenking heeft gedaan ter zake van een in 1978 aan zijn zoon verstrekte renteloze lening.
Aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende na deze aangifte nog een andere schenking aan zijn zoon heeft gedaan, heeft belanghebbende redelijkerwijs moeten begrijpen dat de onderwerpelijke aanslag betrekking had op deze schenking in 1978. De vermelding van het jaar 1985 kon echter in dit geval ook al zou belanghebbende dit hebben opgevat als de vermelding van het jaar waarin de schenking plaatshad, zoals is overwogen, redelijkerwijs niet tot misverstand leiden. Het aanslagbiljet vermeldt verder de persoon van gever en begiftigde alsmede de grootte van de verkrijging en het verschuldigde recht. Daarmee is voldaan aan eisen, gesteld in - het in dit geval nog geldende - artikel 49, lid 2 van de Successiewet 1956. De aanslag is derhalve als zodanig niet nietig.
5.3. In geschil is voorts of belanghebbende hen op 1 januari 1978 zijn zonen, door voormelde renteloze lening te verstrekken, een schenking heeft gedaan.
Belanghebbende betwist dit, aanvoerend dat de lening direct opeisbaar was, zodat geen verarming van belanghebbende plaatshad en mitsdien geen bevoordeling van zijn zonen.
5.4. De Inspecteur heeft gesteld dat zakelijke rente voor een dergelijke lening in 1984 8 percent zou hebben bedragen. Belanghebbende heeft dat niet weersproken en heeft evenmin gesteld dat in 1978 een lager percentage gold. Aangezien ook het percentage van de wettelijke rente in de jaren 1978-1983 per saldo niet is gedaald, zal het Hof ook voor 1978 uitgaan van een zakelijke rente van 8 percent.
5.5. Vaststaat dat belanghebbende met het bedrijf in 1977 een winst voor afschrijvingen heeft behaald van f 55.752, -- en dat zijn zonen in 1978 een winst voor afschrijvingen hebben behaald van f 66.335, --. Gesteld noch gebleken is dat bij de overname van het bedrijf een gunstiger resultaat werd verwacht. Financiering van de overnamesom door middel van een op zakelijke basis verkregen lening zou de winst geheel hebben doen verdwijnen en was derhalve geen reële mogelijkheid.
5.6. Partijen moeten daarom van de aanvang af hebben beseft dat de geleende som duurzaam aan het bedrijf was gebonden en niet zou kunnen worden opgeëist of door een op zakelijke voorwaarden verstrekte lening zou kunnen worden vervangen zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen, zo niet onmogelijk te maken. Aan de in de overeenkomst van geldlening opgenomen clausule dat de geleende som te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing opeisbaar zou zijn, kan dan ook - bijzondere omstandigheden als overlijden, surséance en faillissement daargelaten geen reële betekenis worden toegekend.
5.7. Aan het vorenoverwogene, in combinatie met de tussen partijen bestaande familierelatie en de verklaring van de gemachtigde ter zitting, dat de lening is verstrekt met het oog op de verdere groei van het bedrijf, dat ontleent het belanghebbende ter harte ging, ontleent het Hof het vermoeden dat belanghebbende de uitgeleende som uit vrijgevigheid gedurende zijn leven renteloos aan zijn zonen ter beschikking heeft willen stellen en dat partijen dit ook hebben beseft. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd.
De omstandigheid dat zowel belanghebbende als zijn de vordering en de schuld in hun aangiften vermogens- en inkomstenbelasting voor het nominale bedrag hebben verantwoord is daartoe op zich onvoldoende.
De gemachtigde heeft ter zitting nog gesteld dat op de schuld is afgelost, doch dit is, na tegenspraak door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.
De renteloze en in beginsel niet opeisbare vordering van belanghebbende op zijn zoon heeft een lagere dan de nominale waarde, zodat belanghebbende door het verstrekken van deze lening is verarmd.
5.8. Uit het vorenoverwogene volgt tevens dat de lening naar bedoeling van partijen bij het aangaan van de leningovereenkomst niet een looptijd had van een jaar of korter. Het later gedrag van partijen - het achterwege blijven van aflossingen en de kwijtschelding van een deel van de schuld in 1983 - bevestigt dit.
Derhalve kan de omvang van het verkregene niet worden gesteld op het verschil tussen de nominale waarde van de vordering en de daaraan toe te kennen geldswaarde.
5.9. Het voordeel en in beginsel zonen ingevolge de renteloze niet op te eisen lening heeft verschaft moet worden aangemerkt als een vruchtgebruik in de zin van artikel 18 van de Successiewet 1956.
Belanghebbende heeft het bedrag waarop de Inspecteur dit vruchtgebruik heeft gewaardeerd overigens niet bestreden, zodat deze niet in geschil is.
5.10. Het Hof merkt - ten overvloede - nog op dat de bijzondere omstandigheden waarin van van de vordering sprake kan opeisbaarheid zijn zoals in geval van faillissement moeten worden beschouwd als toekomstige onzekere gebeurtenissen. Deze moeten, indien zij zich voordoen, worden aangemerkt als de vervulling van een voorwaarde. In het systeem van de Successiewet 1956 dienen zij voorhands buiten beschouwing te blijven. Indien zij zich voordoen is het bepaalde in artikel 53 van de Successiewet 1956 van toepassing.
5.11. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 33, lid 1, ten negende van de Successiewet 1956. Dit beroep faalt aangezien over het door de zoons verkregen vermogensvoordeel geen inkomstenbelasting is of wordt geheven.
5.12. Gelet op een en ander is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.