In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingkwestie. De belanghebbende, gehuwd in gemeenschap van goederen, had in de jaren 2003 tot en met 2011 geld verstrekt aan zijn zoon, die een eenmanszaak dreef. De zoon had onvoldoende kapitaal om zijn onderneming te financieren, en er was geen rente of aflossingsplan overeengekomen voor de verstrekte gelden. De belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 17 maart 2009 overeenkomsten gesloten waarin zij bedragen aan hun zoon hebben geschonken, die verrekend werden met de rekening-courantschuld van de zoon.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat het door belanghebbende ter beschikking gestelde bedrag, in het kader van de heffing van inkomstenbelasting, als negatief resultaat uit overige werkzaamheden moest worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft deze uitspraak in cassatie bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het onzakelijke debiteurenrisico dat de belanghebbende had aanvaard vanwege de familierelatie met zijn zoon, niet het resultaat uit overige werkzaamheden beïnvloedt. Dit betekent dat het verlies op de geldlening niet in mindering kan worden gebracht op het resultaat uit overige werkzaamheden.
De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.