In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwaardering van een onzakelijke lening in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in 2010 partner was in de zin van de Wet IB 2001, had leningen verstrekt aan een vennootschap die later failliet ging. De Inspecteur weigerde de afwaardering van de lening ten laste van het inkomen te brengen, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam. De Hoge Raad oordeelde dat de geldlening als onzakelijk moest worden aangemerkt en dat de afwaardering niet ten laste van het inkomen kon worden gebracht. Dit oordeel was gebaseerd op de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001, die bepaalt dat onzakelijke leningen niet in aanmerking komen voor aftrek. De Hoge Raad verwierp de klacht van de belanghebbende dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, en stelde vast dat de wetgever met de regeling belastingarbitrage wilde voorkomen. De Hoge Raad concludeerde dat de feitelijke en juridische omstandigheden van de lening door de belanghebbende en een lening door een aanmerkelijkbelanghouder wezenlijk verschillend zijn, waardoor een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.