In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] Holding B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 15 januari 2015 was gewezen. De zaak betrof een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009, waarbij de Inspecteur de vrijval van een schuld aan [E] als belastbare winst had aangemerkt. De schuld was ontstaan uit een lening die [E] had verstrekt aan de dochtermaatschappij van belanghebbende ter financiering van een satellietcommunicatiesysteem in Guinee.
De Hoge Raad oordeelde dat de lening niet als onzakelijk kon worden aangemerkt. De rechtbank had vastgesteld dat er geen sprake was van gelieerdheid tussen [E] en de belanghebbende of haar dochtermaatschappij ten tijde van de geldverstrekking. De Hoge Raad bevestigde dat het aanmerken van een lening als onzakelijk veronderstelt dat de schuldeiser het debiteurenrisico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van een gelieerde persoon te dienen. In dit geval was de lening verstrekt in het kader van een gemeenschappelijk project, maar dat voldeed niet aan de criteria voor een onzakelijke lening.
De Hoge Raad concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de conclusie konden rechtvaardigen dat [E] als aandeelhouder of gelieerde partij kon worden aangemerkt. De middelen van belanghebbende werden verworpen, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.