ECLI:NL:HR:1981:AW9635

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 1981
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20 335
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van Dijk
  • J. Reynders
  • W. van der Vorm
  • M. Stoffer
  • H. Bloembergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van een renteloze lening als schenking onder de Successiewet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 1981 uitspraak gedaan over de fiscale behandeling van een renteloze lening die door een oom aan zijn neef was verstrekt. De lening van f 200.000,-- was bedoeld om de neef in staat te stellen een woning te kopen, maar werd verstrekt tegen een rente van slechts 3% per jaar, terwijl de gangbare rente op dat moment rond de 9% lag. De Inspecteur had een aanslag in het recht van schenking opgelegd, waarbij hij de bevoordeling als gevolg van de te lage rente had berekend. Het Hof had de aanslag bevestigd, maar de belanghebbende ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de lening, hoewel niet renteloos, wel degelijk een materiële bevoordeling inhield die als schenking moest worden aangemerkt. De Hoge Raad stelde vast dat de waarde van de bevoordeling moest worden bepaald op basis van het verschil tussen de zakelijke rente en de bedongen rente, en dat dit verschil als schenking moest worden behandeld onder de Successiewet. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de aanslag werd verminderd tot een bedrag van f 49.800,--, berekend over de periode van 20 jaar.

De uitspraak benadrukt het belang van de fiscale waardering van leningen binnen familieverbanden en de noodzaak om bij het vaststellen van schenkingen rekening te houden met de marktrente. De Hoge Raad bevestigde dat ook bij een lening tegen een lage rente sprake kan zijn van een schenking, mits de voorwaarden van de lening aanzienlijk afwijken van wat gebruikelijk is in de markt.

Uitspraak

20 mei 1981.
Nr. 20.335
JvdV.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 5 juni 1980 betreffende de hem opgelegde aanslag in het recht van schenking ter zake van na te melden bevoordeling;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Mok, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag in het recht van schenking tot een aanslag naar een bevoordeling van f 83.000,--;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in het recht van schenking is opgelegd, welke aanslag door de Inspecteur na bezwaar is verminderd tot een aanslag berekend naar een bevoordeling groot f 124.500,--, waarna belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
‘’Bij akte van geldlening, gedagtekend 8 maart 1975, heeft [A] aan belanghebbende een bedrag van f 200.000,-- geleend ter financiering van de aankoop door belanghebbende van een woonhuis te [Z] aan de [a-straat 1]. De lening is gesloten tegen een rente van 3% per jaar, maandelijks bij nabetaling te voldoen, welke rente een vaste looptijd heeft van 20 jaar tot 1 juni 1995. De hoofdsom is te allen tijde aflosbaar en - behoudens wanneer de geldlener failliet wordt verklaard, surséance van betaling aanvraagt, het eigen en vrije beheer over zijn inkomen en/of vermogen verliest en wanneer hij voormeld onroerend goed verkoopt en geen ander gelijkwaardig onroerend goed in Nederland terug koopt - eerst opeisbaar op 1 juni 1995.
[A] was een broer van de moeder van belanghebbende. Ten tijde van de geldlening was hij vermogend, ongehuwd en kinderloos. Hij is op 31 augustus 1976 overleden. Belanghebbende heeft na onderhandelingen met de erven de geldlening afgekocht voor f 75.000,--.
Ten tijde van de geldlening was belanghebbende voornemens in het huwelijk te treden. De geldlening is hem verschaft om na zijn huwelijk in voormeld huis te kunnen gaan wonen. Hij was in dienstbetrekking bij een assurantiekantoor en zijn vermogens- en inkomenspositie was zodanig, dat hij de verplichtingen verbonden aan een hypothecaire geldlening ter grootte van f 200.000,-- en gesloten onder de destijds door financiële instellingen gehanteerde voorwaarden, niet zou hebben kunnen nakomen.
Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur ervan uitgegaan dat de geldlening tegen een te lage rente is verstrekt en heeft hij de daarin gelegen bevoordeling berekend als volgt:
5 x (9% -/- 3%) x f 200.000,-- x 0,87 =
f 52.200,--
5 x (9% -/- 3%) x f 200.000,-- x 0,68 =
f 40.800,--
5 x (9% -/- 3%) x f 200.000,-- x 0,53 =
f 31.800,--
5 x (9% -/- 3%) x f 200.000,-- x 0,41 =
f 24.600,--
Totaal
f 149.400,--.
Bij de uitspraak waarvan beroep heeft de inspecteur de bevoordeling berekend als volgt:
5 x 5% x f 200.000,-- x 0,87 =
f 43.500,--
5 x 5% x f 200.000,-- x 0,68 =
f 34.000,--
5 x 5% x f 200.000,-- x 0,53 =
f 26.500,--
5 x 5% x f 200.000,-- x 0,41 =
f 20.500,--
Totaal
f 124.500,--.
Subsidiair berekent belanghebbende de bevoordeling als volgt:
5% - 3% = 2% van f 200.000,-- of f 4.000,-- per jaar;
5 x f 4.000,-- x f 200.000,-- x 0,87 =
f 17.400,--
5 x f 4.000,-- x f 200.000,-- x 0,68 =
f 13.600,--
5 x f 4.000,-- x f 200.000,-- x 0,53 =
f 10.600,--
5 x f 4.000,-- x f 200.000,-- x 0,41 =
f 8.200,--
Totaal
f 49.800,--.’’;
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft omschreven:
‘’a. Voor het constateren van een schenking zijn nodig:
1. een vermogensverschuiving, dat wil zeggen een verarming van de schenker en een verrijking van de begiftigde;
2. animus donandi bij de schenker.
Van een verarming van [A] zou slechts sprake kunnen zijn indien hij normaal gewend was belangrijk meer dan 3% rendement van zijn vermogen te verkrijgen. Dit was niet het geval. Gemiddeld kreeg hij in 1974 uit zijn vermogen 4% opbrengst. De vordering uit geldlening bleef in zijn vermogen. Van een animus donandi was dan ook geen sprake.
Dat de lening zonder zekerheid is verstrekt is normaal in familieverhoudingen. Bovendien wilde [A] zich niet ten koste van zijn neef verrijken. Het feit dat na het overlijden van [A] de lening van de erfgenamen is afgekocht voor een waarde berekend naar een rekenrente van 9% (februari 1977) betekent niet dat belanghebbende zich ten tijde van de lening bewust was tegen een te lage rente te hebben geleend. Belanghebbende ging er toen van uit dat onder de gegeven omstandigheden van een normale rente sprake was. Eerst toen de erven niet met een onverdeelde vordering wilden blijven zitten, is door belanghebbendes adviseur erop gewezen dat voor de afkoop een rekenrente van 9% diende te worden gehanteerd. Persoonlijk zou belanghebbende waarschijnlijk nooit op dat idee zijn gekomen.
b. [A] voelde zich moreel verplicht om zijn onvermogende neef te helpen. Deze verplichting laat zich verklaren uit het feit, dat de familie [B] onvermogend en de aanstaande schoonfamilie van belanghebbende zeer vermogend is. De familie [B]-[A] zag zich gedwongen de familie-eer hoog te houden. Deze omstandigheden en de verhoudingen in de kringen waartoe de familie van belanghebbende behoort, rechtvaardigen wel degelijk een verplichting uit moraal en fatsoen.
c. Uit B.N.B. 1973/82 blijkt dat de Hoge Raad vruchtgebruik en een renteloze geldlening materieel als gelijkwaardig ziet en ook fiscaal gelijk wil behandelen. Derhalve moet gewaardeerd worden met behulp van artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit.’’;
Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur heeft weergegeven als volgt:
‘’a. Het is duidelijk dat [A], indien hij de geldlening op zakelijke gronden zou sluiten met een derde, niet-familielid, een veel hogere rente zou bedingen. Ook belanghebbende moet zich daarvan bewust zijn geweest. Dat blijkt ook hieruit dat belanghebbende na het overlijden van zijn oom slechts bereid was de lening af te kopen tegen een rekenrente van 11, die zelfs 2% hoger ligt dan de reële rente op dat moment. Aangezien de schenker een hoger percentage had kunnen bedingen is hij in vermogen achteruit gegaan en de begiftigde vooruit. Het rendement dat de schenker van zijn overig vermogen genoot, is volslagen onbelangrijk. De schenker had immers als alternatief een beleggingsvorm kunnen kiezen waarbij hij veel meer rendement kon krijgen.
b. Belanghebbende verkeerde niet in behoeftige omstandigheden. De geldlening had uitsluitend ten doel belanghebbende in een positie te brengen, waarin hij wellicht krachtens zijn afkomst zou behoren te verkeren, maar die hij met zijn eigen beperkte financiële mogelijkheden niet kon realiseren. Naar algemeen gangbare opvattingen moet ontkend worden dat er tussen familieleden verplichtingen ontstaan, die enkel berusten op de voorschriften van de moraal of het fatsoen en op grond waarvan een niet in behoeftige omstandigheden verkerende neef van zijn meervermogende oom zodanig gesteund moet worden, dat de neef een woning kan betrekken die zijn financiële draagkracht te boven gaat. De vrijstelling van artikel 33, lid 1, onder 12 van de Successiewet 1956 is dan ook niet van toepassing.
c. De rente van hypothecaire geldleningen bedroeg in 1975 ruim 9% (jaargemiddelde 9,9%). De voordelige elementen van de geldlening van de begiftigde waren, dat geen zekerheid behoefde te worden gesteld, er niet behoefde te worden afgelost, de rente werd vastgesteld op 3% 's jaars, dit rentepercentage gedurende de looptijd niet gewijzigd kon worden en dat de lening te allen tijde aflosbaar was.
Volgens vaste jurisprudentie (onder andere B.N.B. 1973/82) valt een renteloze geldlening onder het bereik van artikel 18 van de Wet. Gelet op deze jurisprudentie kan het voordeel gelegen in een te lage of niet verschuldigde rente maximaal 5% bedragen. Hiervan uitgaande is bij de uitspraak waarvan beroep de grootte van de bevoordeling juist berekend. Het uitgangspunt van belanghebbende is hiermede in strijd. Artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit heeft uitsluitend ten doel forfaitair vast te stellen wat de inkomsten van een bepaald kapitaal zijn. Het sluit verschil van mening uit in die gevallen, dat vruchtgebruik van een vermogensbestanddeel is verkregen. Het bedoelt niet vast te stellen wat de waarde van een vruchtgebruik in werkelijkheid is. In een geval waarin de reële rente meer bedraagt dan de bedongen rente, dient het verschil tussen deze percentages in principe aangemerkt te worden als materiele bevoordeling. Artikel 18 juncto artikel 21, onder II, van de Wet juncto artikel 10 van het Besluit, hebben tot gevolg dat maximaal 5% van dit verschil in aanmerking wordt genomen.'';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’a. Het is gebruikelijk dat de aankoop van een woonhuis, voor zover nodig, wordt gefinancierd door het sluiten van een hypothecaire geldlening bij een financiële instelling. Indien een dergelijke lening verstrekt wordt door een particulier, zal bij zakelijk handelen de lening verstrekt worden op voorwaarden, die gelijk zijn aan, althans niet in betekenende mate afwijken van, de voorwaarden waarop financiële instellingen hun leningen verstrekken. Deze voorwaarden worden regelmatig in kranten en dergelijke bekend gemaakt. Het is niet aannemelijk dat [A] en belanghebbende niet van de ten tijde van het sluiten van de onderhavige geldlening door financiële instellingen gehanteerde voorwaarden - waaronder naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld een rentevergoeding van ruim 9% per jaar - op de hoogte zouden zijn geweest. Het door hen overeengekomen percentage van 3% wijkt zozeer af van het percentage dat bij zakelijk handelen overeengekomen zou zijn, dat beiden zich bewust moeten zijn geweest dat belanghebbende hierdoor werd bevoordeeld. Anders dan belanghebbende stelt, is dan ook aannemelijk dat het lage percentage is overeengekomen met het doel belanghebbende daardoor te bevoordelen.
De stelling van belanghebbende dat [A] door het sluiten van de geldlening tegen een percentage van 3 niet in zijn vermogen is achteruit gegaan, omdat hij niet meer dan 4% opbrengst van zijn vermogen genoot, faalt. Het gaat er immers niet om welk rendement [A] vermogen opleverde, doch om het feit dat hij geld ter leen verstrekte, dat hij bij zakelijk handelen tegen een aanzienlijk hogere rente zou hebben verstrekt.
In het onderhavige geval is mitsdien van een materiële bevoordeling sprake.
b. Het beroep van belanghebbende op de vrijstelling van artikel 33, lid 1, onder 12, van de Successiewet 1956 faalt. Uit de tussen partijen vaststaande feiten blijkt dat [A] de lening aan belanghebbende heeft verstrekt om deze in verband met zijn voorgenomen huwelijk in staat te stellen een huis te kunnen kopen, waarvan de koopprijs, indien deze op zakelijke wijze zou zijn gefinancierd, diens financiële mogelijkheden te boven ging. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden doen er niet aan af dat naar algemeen gangbare opvattingen van moraal en fatsoen stellig niet gesproken kan worden van een zo dringende verplichting onder bedoelde voorwaarden een geldlening te verstrekken, dat de nakoming daarvan als een belanghebbende toekomende, zij het rechtens niet afdwingbare prestatie mag worden beschouwd.
c. De omstandigheid dat de materiële bevoordeling, bestaande in het verstrekken van een renteloze geldlening, voor de ontvanger wordt aangemerkt als een vruchtgebruik in de zin van artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 - met gevolg dat de grootte van de schenking wordt bepaalt op de wijze als voorzien in artikel 21, onder II, van de Wet - betekent niet dat ook in het onderhavige geval de grootte van de schenking op dezelfde of analoge wijze zal moeten worden vastgesteld. In het onderhavige geval is immers niet een renteloze geldlening verstrekt, doch een geldlening tegen een rentevergoeding van 3%. Er is mitsdien van een wezenlijk andere situatie sprake.
Bij een uitleg als door partijen voorgestaan wordt voormeld artikel 18 ver buiten zijn grenzen uitgelegd. Noch aan de strekking of bewoordingen der Wet, noch aan de wetsgeschiedenis zijn voor een dergelijke uitleg gegronde argumenten te ontlenen. Het door belanghebbende verkregene komt dan ook, overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, onder I, letter f, van de Wet in aanmerking voor de geldswaarde. Deze geldswaarde kan gesteld worden op het gekapitaliseerde verschil tussen een zakelijk verantwoorde rente van 9% en de werkelijk overeengekomen rente van 3%. Dit verschil is groter dan de bij de uitspraak waarvan beroep in aanmerking genomen bevoordeling. Het beroep dient mitsdien te worden verworpen.'';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie heeft aangevoerd schending van artikel 18 van de Successiewet 1956 in verbinding met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956, doordat het Hof heeft beslist dat in geval van een lening tegen een lage rentevergoeding voormeld artikel 18 niet van toepassing is, welke klacht belanghebbende heeft toegelicht als volgt:
‘’Bij een uitleg als door het Hof gegeven wordt artikel 18 van de Successiewet 1956 in dier voege uitgelegd dat de bevoordeling uit een renteloze lening wel onder de werking van dit artikel valt terwijl bij voorbeeld een 1% 's jaars rentende lening er niet onder valt.
Het gevolg hiervan is dat de jaarlijkse bevoordeling uit de renteloze lening ingevolge artikel 18 wordt gesteld op 5%, terwijl de bevoordeling uit de 1% 's jaars rentende lening bij een geldende hypotheekrente van bij voorbeeld 11%, volgens het Hof, overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, onder I, letter f, van de Wet, dient te worden gesteld op (11% - 1%) = 10%.
Echter de werkelijke bevoordeling uit de renteloos verstrekte lening is in het gegeven voorbeeld 11%, maar wordt door de werking van artikel 18 op 5% gefixeerd.
Het Hof motiveert zijn oordeel door te stellen dat bij een 3% 's jaars rentende lening van een wezenlijk andere situatie sprake is dan bij een renteloze lening; met andere woorden nu geen vruchtgebruik.
Niet valt in te zien waarom bij het verstrekken van een renteloze lening wel van vruchtgebruik sprake is terwijl dit bij een verstrekking tegen een te lage rente niet het geval zou zijn.
Een andere uitleg zou met zich brengen dat het aan het recht ten grondslag liggende gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat het gelijke gelijk en het ongelijke evenredig ongelijk wordt behandeld, zou worden geschonden.
Daar komt nog bij dat ook in geval van een lening tegen een te lage rente gesproken kan worden van een vruchtgebruik onder een last om 3% rente als lasten der vruchten te betalen (mr. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlandse Burgerlijk Recht, Zakenrecht Tweede Deel, art. 625-876, Tiende Druk 1977).
De bewoordingen van artikel 18 van de Wet verhinderen zeker niet de door belanghebbende voorgestane wetsinterpretatie van zijn tekst terwijl deze interpretatie volstrekt recht doet aan de strekking van de Wet.'';
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval, waarin niet een renteloze geldlening is verstrekt doch een geldlening tegen een rentevergoeding van 3%, zulks niet als een schenking van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 mag worden aangemerkt, doch het door belanghebbende verkregene overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, onder I, letter f, dier wet in aanmerking komt voor de geldswaarde, te stellen op het gekapitaliseerde verschil tussen een zakelijke verantwoorde rente van 9% en vorenbedoelde rente van 3%;
dat de klacht hiertegen terecht opkomt;
dat immers, indien uit vrijgevigheid een renteloze geldlening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, sprake is van een materiële bevoordeling, welke is aan te merken als een schenking van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 en waarvan de waarde derhalve dient te worden bepaald met inachtneming van artikel 21, aanhef en onder II, van die wet, in verbinding met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956;
dat zulks niet anders is wanneer, zoals te dezen het geval is, een lening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, niet renteloos doch, uit vrijgevigheid, tegen een lagere dan een zakelijk verantwoorde rente;
dat op grond van artikel 21, onder II, in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 de waarde van een bevoordeling als voormeld moet worden vastgesteld op het in voormeld artikel 10 bepaalde rentepercentage verminderd met de bedongen rente, een en ander berekend over het bedrag van de geldlening en met inachtneming van de tabel van artikel 6, lid 1, van voormeld besluit;
dat derhalve 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen;
dat te dezen de bevoordeling moet worden bepaald op 5% - 3% of wel 2% van f 200.000,-- berekend over 20 jaren, resulterende in het reeds in 's Hofs uitspraak vermelde bedrag van f 49.800,--;
Vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;
Vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een bevoordeling van f 49.800,--.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Reynders, Van der Vorm, Stoffer en Bloembergen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de twintigste mei 1900 een en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Mees.