Bij een uitleg als door partijen voorgestaan wordt voormeld artikel 18 ver buiten zijn grenzen uitgelegd. Noch aan de strekking of bewoordingen der Wet, noch aan de wetsgeschiedenis zijn voor een dergelijke uitleg gegronde argumenten te ontlenen. Het door belanghebbende verkregene komt dan ook, overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, onder I, letter f, van de Wet in aanmerking voor de geldswaarde. Deze geldswaarde kan gesteld worden op het gekapitaliseerde verschil tussen een zakelijk verantwoorde rente van 9% en de werkelijk overeengekomen rente van 3%. Dit verschil is groter dan de bij de uitspraak waarvan beroep in aanmerking genomen bevoordeling. Het beroep dient mitsdien te worden verworpen.'';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie heeft aangevoerd schending van artikel 18 van de Successiewet 1956 in verbinding met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956, doordat het Hof heeft beslist dat in geval van een lening tegen een lage rentevergoeding voormeld artikel 18 niet van toepassing is, welke klacht belanghebbende heeft toegelicht als volgt:
‘’Bij een uitleg als door het Hof gegeven wordt artikel 18 van de Successiewet 1956 in dier voege uitgelegd dat de bevoordeling uit een renteloze lening wel onder de werking van dit artikel valt terwijl bij voorbeeld een 1% 's jaars rentende lening er niet onder valt.
Het gevolg hiervan is dat de jaarlijkse bevoordeling uit de renteloze lening ingevolge artikel 18 wordt gesteld op 5%, terwijl de bevoordeling uit de 1% 's jaars rentende lening bij een geldende hypotheekrente van bij voorbeeld 11%, volgens het Hof, overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, onder I, letter f, van de Wet, dient te worden gesteld op (11% - 1%) = 10%.
Echter de werkelijke bevoordeling uit de renteloos verstrekte lening is in het gegeven voorbeeld 11%, maar wordt door de werking van artikel 18 op 5% gefixeerd.
Het Hof motiveert zijn oordeel door te stellen dat bij een 3% 's jaars rentende lening van een wezenlijk andere situatie sprake is dan bij een renteloze lening; met andere woorden nu geen vruchtgebruik.
Niet valt in te zien waarom bij het verstrekken van een renteloze lening wel van vruchtgebruik sprake is terwijl dit bij een verstrekking tegen een te lage rente niet het geval zou zijn.
Een andere uitleg zou met zich brengen dat het aan het recht ten grondslag liggende gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat het gelijke gelijk en het ongelijke evenredig ongelijk wordt behandeld, zou worden geschonden.
Daar komt nog bij dat ook in geval van een lening tegen een te lage rente gesproken kan worden van een vruchtgebruik onder een last om 3% rente als lasten der vruchten te betalen (mr. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlandse Burgerlijk Recht, Zakenrecht Tweede Deel, art. 625-876, Tiende Druk 1977).
De bewoordingen van artikel 18 van de Wet verhinderen zeker niet de door belanghebbende voorgestane wetsinterpretatie van zijn tekst terwijl deze interpretatie volstrekt recht doet aan de strekking van de Wet.'';
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval, waarin niet een renteloze geldlening is verstrekt doch een geldlening tegen een rentevergoeding van 3%, zulks niet als een schenking van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 mag worden aangemerkt, doch het door belanghebbende verkregene overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, onder I, letter f, dier wet in aanmerking komt voor de geldswaarde, te stellen op het gekapitaliseerde verschil tussen een zakelijke verantwoorde rente van 9% en vorenbedoelde rente van 3%;
dat de klacht hiertegen terecht opkomt;
dat immers, indien uit vrijgevigheid een renteloze geldlening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, sprake is van een materiële bevoordeling, welke is aan te merken als een schenking van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 en waarvan de waarde derhalve dient te worden bepaald met inachtneming van artikel 21, aanhef en onder II, van die wet, in verbinding met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956;
dat zulks niet anders is wanneer, zoals te dezen het geval is, een lening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, niet renteloos doch, uit vrijgevigheid, tegen een lagere dan een zakelijk verantwoorde rente;
dat op grond van artikel 21, onder II, in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 de waarde van een bevoordeling als voormeld moet worden vastgesteld op het in voormeld artikel 10 bepaalde rentepercentage verminderd met de bedongen rente, een en ander berekend over het bedrag van de geldlening en met inachtneming van de tabel van artikel 6, lid 1, van voormeld besluit;
dat derhalve 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen;
dat te dezen de bevoordeling moet worden bepaald op 5% - 3% of wel 2% van f 200.000,-- berekend over 20 jaren, resulterende in het reeds in 's Hofs uitspraak vermelde bedrag van f 49.800,--;
Vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;
Vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een bevoordeling van f 49.800,--.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Reynders, Van der Vorm, Stoffer en Bloembergen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de twintigste mei 1900 een en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Mees.