In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale behandeling van een kwijtschelding en een afwaardering van een vordering binnen een maatschap. De belanghebbende, samen met zijn echtgenote en zoon, voerde een tuinbouwbedrijf in maatschapsverband. De zoon had gedurende jaren geld opgenomen uit de maatschap voor privé-uitgaven, wat leidde tot een negatieve kapitaalrekening. In 2007 werd een overeenkomst van kwijtschelding gesloten, waarbij de ouders de schuld van de zoon tot € 134.152 kwijtschelden. De belanghebbende bracht dit bedrag ten laste van de winst van 2007, maar de Inspecteur corrigeerde dit bij de aanslag inkomstenbelasting.
Het Hof oordeelde dat de vordering op de zoon als een onzakelijke lening moest worden aangemerkt, omdat de ouders een debiteurenrisico hadden aanvaard dat een zakelijk handelende derde niet zou hebben genomen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende faalden. De rol van de zoon binnen de maatschap was niet van voldoende betekenis om aan te nemen dat een zakelijk handelende derde het risico zou hebben aanvaard. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder termen voor een veroordeling in de proceskosten.