ECLI:NL:HR:2004:AR4761
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Bodemlozeputlening van dochtervennootschap aan moedervennootschap en onttrekking
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998, opgelegd aan de belanghebbende, X B.V. De aanslag was vastgesteld op een belastbaar bedrag van ƒ 1.375.659. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en het oordeel van het Hof bevestigd. Het Hof had geoordeeld dat het voor belanghebbende duidelijk moest zijn dat de moedermaatschappij in een zodanige financiële positie verkeerde dat zij de lening, verstrekt door de dochtervennootschap, niet zou kunnen terugbetalen. Dit leidde tot de conclusie dat het bedrag van de lening, voor zover dit boven de rekening-courantschuld van belanghebbende aan de moedermaatschappij uitging, als een onttrekking moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat het, als verweven met feitelijke waarderingen, niet in cassatie kon worden getoetst.
De Hoge Raad benadrukte dat indien een vennootschap een lening verstrekt aan haar aandeelhouder waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, deze lening moet worden aangemerkt als een onttrekking. Dit betekent dat het bedrag van de lening het vermogen van de vennootschap definitief heeft verlaten, ongeacht de mogelijkheid van verrekening met toekomstige dividenduitkeringen. De middelen van belanghebbende stuitten hierop af, en de Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.