ECLI:NL:HR:1996:AA1991

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31363
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • W. Zuurmond
  • C.H.M. Jansen
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in het recht van schenking en de gevolgen van een akte van verdeling

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 april 1995, die betrekking heeft op een aanslag in het recht van schenking. De aanslag was opgelegd naar aanleiding van een schenking door A aan belanghebbende, waarbij de Inspecteur de aanslag handhaafde na bezwaar. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarop belanghebbende in cassatie ging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 20 maart 1992 overleed B, de erflater, met achterlating van zijn echtgenote A en hun dochter, belanghebbende. Belanghebbende verkreeg als enig erfgename de gehele nalatenschap. Bij akte van verdeling op 25 januari 1994 werden activa en passiva van de huwelijksgemeenschap overgedragen aan belanghebbende, met een schuldigerkenning aan A. Het Hof oordeelde dat er geen directe opeisbaarheid of aflosbaarheid was overeengekomen, wat leidde tot de bevestiging van de aanslag door het Hof.

In cassatie werd echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte had geconcludeerd dat de overeenkomst tussen A en belanghebbende geen directe opeisbaarheid of aflosbaarheid inhield. De Hoge Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigden dat het beding in de akte van verdeling geen reële betekenis had. De uitspraak van het Hof, evenals de uitspraak van de Inspecteur en de aanslag, werden vernietigd.

De Hoge Raad besliste ook over de proceskosten, waarbij de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof. Dit arrest werd op 8 juli 1996 uitgesproken door de vice-president Stoffer en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Jansen en Fleers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier Loen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 april 1995 betreffende de ter zake van na te melden schenking aan haar opgelegde aanslag in het recht van schenking.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Ter zake van een schenking door A aan belanghebbende is een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van ƒ b welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 20 maart 1992 is B, erflater, overleden met achterlating van zijn echtgenote A (geboren in 1911) en hun dochter, belanghebbende. Erflater was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Belanghebbende heeft als enig erfgename de gehele nalatenschap verkregen. Bij akte van verdeling van 25 januari 1994 zijn alle activa en passiva van de voorheen tussen erflater en A bestaan hebbende huwelijksgemeenschap met een gesaldeerde waarde van ƒ c overgedragen aan belanghebbende onder schuldigerkenning wegens overbedeling aan A van een bedrag van ƒ d In de akte van verdeling zijn A en belanghebbende overeengekomen dat de schuldvordering van A ten laste van belanghebbende (hierna: de vordering) renteloos en te allen tijde opeisen aflosbaar zal zijn. 3.2. Het Hof heeft aan de in zijn uitspraak onder 5.1.2. tot en met 5.1.4. vermelde feiten en omstandigheden de gevolgtrekking verbonden dat door de contracterende partijen in werkelijkheid geen directe opeisbaarheid of aflosbaarheid is overeengekomen. Aldus heeft het Hof de Inspecteur geslaagd geacht in het bewijs dat de wil van belanghebbende en haar moeder, in tegenstelling tot hetgeen blijkt uit hun verklaring daaromtrent in de akte van verdeling, niet was gericht op directe opeisbaarheid of aflosbaarheid. Het tweede onderdeel van middel IV komt erop neer dat die gevolgtrekking onbegrijpelijk is. 3.3. Het onderdeel is gegrond. Uit de onder 3.2. bedoelde feiten en omstandigheden zou het vermoeden kunnen worden geput dat, zoals bij dit type leningen van ouders aan kinderen vrijwel steeds het geval zal zijn, weinig waarschijnlijk is dat op enig tijdstip tot directe opeising of aflossing zal worden overgegaan. Die feiten en omstandigheden rechtvaardigen evenwel niet de gevolgtrekking dat de moeder van belanghebbende nimmer met succes met een beroep op het in de akte van verdeling opgenomen beding van directe opeisbaarheid het geleende bedrag van belanghebbende zou kunnen opeisen en dat belanghebbende zelf niet te allen tijde de lening zou mogen aflossen. 3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die al dan niet in samenhang met hetgeen in de overwegingen 5.1.2 tot en met 5.1.4. van het Hof is vermeld tot het oordeel kunnen leiden dat het in de akte van verdeling opgenomen beding van directe opeisbaarheid en aflosbaarheid niet werkelijk is overeengekomen of anderzins reële betekenis mist. De uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag dienen derhalve te worden vernietigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding voor het Hof en in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof; - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; - vernietigt de aanslag; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het ter zake van de behandeling van het geding voor het Hof verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.