In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen schenkbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft twee aanslagen, één voor het jaar 2007 en één voor het jaar 2014, die voortvloeien uit de verstrekking van onzakelijke leningen door de vader van belanghebbende via zijn houdstermaatschappij, [naam2] B.V. De Inspecteur stelt dat deze leningen in feite als schenkingen moeten worden aangemerkt, wat leidt tot de aanslagen schenkbelasting. De rechtbank Gelderland had eerder de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen vernietigd, maar zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 15 juni 2022 is het Hof tot de conclusie gekomen dat de Rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen de aanslag 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur de aanslag 2007 terecht heeft opgelegd, omdat de lening die in 2007 is verstrekt, als een schenking moet worden aangemerkt. De inspecteur heeft de schenking berekend op basis van het renteverschil tussen de overeengekomen rente en de zakelijke rente. Voor de lening van 2014 heeft het Hof geoordeeld dat de schenking pas tot stand komt op het moment dat het debiteurenrisico zich manifesteert, wat in 2014 het geval was. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de aanslag 2014, en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
De uitspraak benadrukt de criteria voor het aanmerken van een lening als onzakelijk en de gevolgen daarvan voor de schenkbelasting. Het Hof heeft de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen, waaronder de Successiewet 1956 en eerdere arresten van de Hoge Raad. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.