Conclusie
1.Feiten en procesverloop
Hoist). Vanwege een daarop ontstane betalingsachterstand heeft Hoist het krediet op 5 juli 2006 opgeëist. [2]
het BKR [3] ) beheert het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna:
het CKI), een systeem waarin betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst met bijzonderheidscoderingen worden vermeld.
Santander-toetsingscriterium toepassen (HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). [10] Betoogd kan worden dat deze toets ongunstiger is voor degene wiens persoonsgegevens zijn verwerkt (rov. 4.7). [11]
2.Inleidende beschouwingen
Plan van behandeling
Handvest). In EU-verband is de bescherming van persoonsgegevens nader uitgewerkt in de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna:
AVG), [14] die op 25 mei 2018 de Richtlijn bescherming persoonsgegevens [15] (hierna:
de Richtlijn) heeft vervangen. Deze richtlijn was in Nederland geïmplementeerd in de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna:
Wbp). [16]
data protection’) als zodanig, acht het EHRM die bescherming wel van fundamenteel belang voor de verwezenlijking van het door art. 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Art. 8 lid 2 EVRM laat een inmenging in dit recht slechts toe, voor zover deze (i) voorzien bij wet (‘
in accordance with the law’) en (ii) noodzakelijk in een democratische samenleving (‘
necessary in a democratic society’) is ter bescherming van (iii) één of meer van de in het artikellid genoemde rechtsbelangen (‘
legitimate aims’). De eerste beperkingsvoorwaarde (‘
lawfulness’) wordt door het EHRM in materiële zin opgevat: de inmenging behoeft niet in een wet in formele zin te zijn neergelegd, maar kan voortvloeien uit elk algemeen verbindend voorschrift, mits dit voorschrift voldoende toegankelijk en voorzienbaar is (‘
accessibility and foreseeability’). De tweede beperkingsvoorwaarde (‘
necessity’) omvat onder meer een proportionaliteitstoets. Het EHRM onderzoekt of de inmenging voorziet in een dringende maatschappelijke behoefte (‘
a pressing social need’) en proportioneel is aan de nagestreefde doeleinden (‘
proportionate to the legitimate aims pursued’). In dat kader kan van belang zijn of het beoogde doel ook met minder verstrekkende middelen kan worden bereikt. Dit laatste wordt ook wel de subsidiariteitstoets genoemd (ter onderscheiding van de proportionaliteitstoets waarvan deze toets onderdeel uitmaakt). [17]
Santander-beschikking uit 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, gelet op art. 8 EVRM en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wbp, [20] elke verwerking van persoonsgegevens moet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan op een van de in art. 8 Wbp limitatief opgesomde verwerkingsgronden (vergelijk thans art. 6 lid 1 AVG), blijft de eis gelden dat de verwerking in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. De aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond maakt derhalve een belangenafweging aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overbodig, aldus de Hoge Raad. [21] Het ging in die zaak, evenals in de nu voorliggende zaak, om een kredietregistratie in het CKI van het BKR, waartegen de kredietnemer verzet had aangetekend op grond van art. 40 Wbp (vergelijk thans art. 21 AVG). Het hof had de vraag of de kredietregistratie berustte op de c-grond van art. 8 Wbp (nakoming van een wettelijke verplichting) dan wel op de f-grond (behartiging van een gerechtvaardigd belang) onbeantwoord gelaten, daartoe overwegende dat ongeacht de toepasselijke verwerkingsgrondslag een belangenafweging moest plaatsvinden. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand en verwierp de daartegen gerichte klacht dat bij de toepassing van de c-grond geen belangenafweging vereist zou zijn. [22]
directive in disguise’ genoemd. [27]
persoonsgegevenswordt verstaan ‘alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon’. Deze persoon, de rechthebbende, wordt in de AVG als
betrokkeneaangemerkt (art. 4 onder 1 AVG). De
verwerkingvan persoonsgegevens is ruim omschreven als ‘een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés’. Daaronder wordt behalve het ‘opslaan’ en ‘raadplegen’ van persoonsgegevens bijvoorbeeld ook het ‘wissen of vernietigen’ van persoonsgegevens verstaan (art. 4 onder 2 AVG).
verwerkingsverantwoordelijke(‘
controller’). Dat is de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, alleen of samen met anderen, ‘het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt’ (art. 4 onder 7 AVG). In de literatuur wordt de verwerkingsverantwoordelijke omschreven als degene onder wiens verantwoordelijkheid de gegevensverwerking plaatsvindt. [32] Indien twee of meer personen gezamenlijk de doeleinden en middelen van de verwerking bepalen, zijn zij
gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken(art. 26 lid 1 AVG). De betrokkene kan zijn AVG-rechten dan met betrekking tot en jegens ieder van hen uitoefenen (art. 26 lid 3 AVG).
verwerker(‘
processor’) aangeduid (art. 4 onder 8 AVG). [33] De verwerking van persoonsgegevens door een verwerker wordt geregeld in een overeenkomst of andere rechtshandeling die de verwerker ten opzichte van de verwerkingsverantwoordelijke bindt (art. 28 lid 3 AVG). De verwerker bevindt zich buiten de organisatie van de verwerkingsverantwoordelijke en handelt overeenkomstig diens instructies. Een voorbeeld is het salarisadministratiebedrijf, dat in opdracht van werkgevers persoonsgegevens van werknemers verwerkt. [34]
toepassingsbereiken de
rechtsgevolgenvan de verwerkingsgronden verschillen. Een toestemming (de a-grond) kan bijvoorbeeld te allen tijde worden ingetrokken (art. 7 lid 3 AVG), terwijl tegen een gegevensverwerking uit hoofde van een taak van algemeen belang (de e-grond) of de behartiging van gerechtvaardigde belangen (de f-grond) te allen tijde bezwaar kan worden gemaakt (art. 21 lid 1 AVG). Deze voorbehouden gelden niet als de gegevensverwerking berust op een wettelijke verplichting (de c-grond), maar daarvoor is een basis in het Unierecht of het nationale recht vereist, die aan bepaalde randvoorwaarden moet voldoen (art. 6 lid 3 AVG, hierna besproken in alinea 2.20). Gezien deze verschillen is het van belang om de verwerkingsgronden van elkaar te onderscheiden, ook al geldt uiteindelijk dat elke gegevensverwerking moet voldoen aan de eerder besproken basisvereisten van art. 8 EVRM en art. 8 Handvest. [38]
bevoegdis om persoonsgegevens te verwerken of dat de gegevensverwerking
nuttigis voor de naleving van een wettelijke verplichting. De gegevensverwerking moet daadwerkelijk
noodzakelijkzijn – in de zojuist besproken zin – om te kunnen voldoen aan een op de verwerkingsverantwoordelijke rustende wettelijke verplichting. [43]
wettelijke grondslagvan de verplichting (‘
legal obligation’). Dit vereiste is uitgewerkt in art. 6 lid 3 AVG, dat bepaalt dat de ‘rechtsgrond’ van de verplichting (en van de taak van algemeen belang als bedoeld in lid 1 onder e) moet worden vastgesteld bij Unierecht of lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is. Dit recht moet het ‘doel van de verwerking’ vaststellen en kán daarnaast ‘specifieke bepalingen’ bevatten met betrekking tot de toepassing van de AVG-regels, bijvoorbeeld ‘algemene voorwaarden inzake de rechtmatigheid van verwerking door de verwerkingsverantwoordelijke’. Bij dit alles stelt het derde lid als randvoorwaarden dat de rechtsgrond moet beantwoorden aan een ‘doelstelling van algemeen belang’ en ‘evenredig’ moet zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel. De wettelijke verplichting moet dus, evenals de daarop gebaseerde gegevensverwerking, aan het noodzakelijkheidsvereiste voldoen (inclusief de daaruit voortvloeiende beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit). [48]
ieder algemeen verbindend voorschriftkan fungeren als grondslag van een wettelijke verplichting in de zin van de c-grond. [50] Volgens de memorie van toelichting bij de UAVG kan in dit verband worden aangesloten bij de algemene leerstukken van het bestuurlijk organisatierecht, zoals attributie, mandaat en delegatie. [51]
gegevensverwerkingis gegeven. Uit art. 8 EVRM vloeit voort dat een ‘voldoende precieze wettelijke grondslag’ is vereist. De wetgever acht het ‘niet toelaatbaar’ dat een verplichting tot gegevensverstrekking ‘uitsluitend wordt afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van of de samenhang tussen wettelijke bepalingen of wordt verondersteld omwille van de effectiviteit van een wettelijke regeling’. [56]
op de verwerkingsverantwoordelijkerust (art. 6 lid 1 onder c AVG). Rust de verplichting op iemand anders, bijvoorbeeld de verwerker, dan moet de gegevensverwerking op een andere grondslag worden gebaseerd, zoals de nu te bespreken f-grond. [60]
belangenafweging. Dit blijkt uit het vervolg van onderdeel f (na ‘behalve’), waar is bepaald dat de f-grond toepassing mist indien de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de rechthebbende ‘zwaarder wegen’ dan de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of de derde in kwestie. [61] Bij deze belangenafweging speelt de ‘redelijke privacyverwachting’ van de rechthebbende een centrale rol. Getoetst moet worden of de rechthebbende op het tijdstip en in het kader van de verzameling van de persoonsgegevens ‘redelijkerwijs mag verwachten dat verwerking met dat doel kan plaatsvinden’. [62] De uitkomst van deze toetsing is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [63]
ruime beschermingbiedt aan de rechthebbende [68] en een
uitgebreide motiveringsplichtoplegt aan de verwerkingsverantwoordelijke. [69]
specifieketest nodig voor gevallen die niet passen in de vooraf gedefinieerde scenario's onder a) tot en met e)’. Zo bezien bevat de f-grond ‘aanvullende waarborgen’. Daarom mag de f-grond niet worden beschouwd als ‘de zwakste schakel’ of een ‘open deur om alle activiteiten op het gebied van gegevensverwerking die niet onder een van de andere rechtsgronden vallen te rechtvaardigen’. De f-grond is, aldus de Artikel 29-Groep, geen ‘voorkeursoptie’, maar ook geen ‘laatste redmiddel’. [72] Een en ander bevestigt het equivalente karakter van de verwerkingsgronden (alinea 2.16).
overheidsinstanties. De achterliggende gedachte is, blijkens de considerans, dat het aan de wetgever is om een rechtsgrond te creëren voor dit type gegevensverwerking. [73] Door deze uitsluiting is de f-grond uitsluitend van toepassing op gegevensverwerking in de private sector. [74]
rechtsmiddelendie de rechthebbende ten dienste staan. Voor deze zaak zijn het recht van bezwaar (art. 21 lid 1 AVG) en het recht van gegevenswissing na bezwaar (art. 17 lid 1 onder c AVG) van belang.
belangenafweging. In vergelijking met de initiële belangenafweging die bij de toepassing van de f-grond moet plaatsvinden (alinea 2.27) is deze hernieuwde belangenafweging specifieker van aard en bovendien meer toegespitst op de actuele omstandigheden waarin de rechthebbende verkeert. De gedachte is dat die eerdere belangenafweging, hoe zorgvuldig ook, een enigszins algemeen karakter heeft, zodat niet valt uit te sluiten dat de belangenafweging – al dan niet vanwege nieuwe feitelijke ontwikkelingen – in het individuele geval anders moet uitvallen. [76] In de lagere rechtspraak wordt voor deze hernieuwde belangenafweging aansluiting gezocht bij de in alinea 2.5 besproken
Santander-beschikking en de daarin genoemde beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. [77]
tenzijdwingende gerechtvaardigde gronden aan de zijde van de verwerkingsverantwoordelijke daartegen pleiten. Volgens de considerans betekent dit dat de verwerkingsverantwoordelijke moet ‘aantonen’ dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene. [78] In de
Santander-beschikking is de Hoge Raad (in de context van de door art. 8 lid 2 EVRM voorgeschreven belangenafweging) omwille van de ‘praktische hanteerbaarheid’ van de Wbp uitgegaan van een verdeling van stelplicht en bewijslast die inhoudt dat het in eerste instantie aan de
rechthebbendeis om ‘nadere gegevens’ te verschaffen die tot een hernieuwde belangenafweging kunnen leiden. [79] Mijns inziens heeft hetzelfde te gelden in de context van art. 21 lid 1 AVG, nu die bepaling spreekt over een recht van de betrokkene om ‘vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken’ tegen de gegevensverwerking. Hierin ligt besloten dat de betrokkene
specifieke redenenvoor zijn bezwaar zal moeten aanvoeren (en zo nodig aantonen), waarna het aan de verwerkingsverantwoordelijke is om aan te voeren (en zo nodig aan te tonen) dat dwingende gerechtvaardigde gronden aan zijn zijde voor afwijzing van het bezwaar pleiten. [80]
één maandna ontvangst van het verzoek informatie over het gevolg dat daaraan is gegeven, onder opgave van de redenen daarvoor. Deze beslistermijn kan indien nodig met nog eens
twee maandenworden verlengd. [87]
besluitin de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover die beslissing is genomen door een bestuursorgaan. In dat geval zijn de rechtsmiddelen en de termijnen uit de Awb van toepassing, waaronder de in art. 6:7 Awb neergelegde termijn van
zes wekenvoor het instellen van beroep bij de bestuursrechter.
zes wekenna ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke moet worden ingediend. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in art. 12 lid 3 AVG genoemde beslistermijn van in beginsel één maand heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden, zo vervolgt art. 35 lid 2 UAVG.
Wft) [96] en de aanverwante regelgeving voortvloeiende verplichting van kredietaanbieders om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie en om in voorkomende gevallen dat stelsel te raadplegen, als een wettelijke verplichting in de zin van art. 6 lid 1 onder c AVG is aan te merken. Met het oog op de beantwoording van die vraag inventariseer ik hierna de wet- en regelgeving op het gebied van het financieel toezicht, gevolgd door een bespreking van de bijbehorende wetsgeschiedenis, een en ander voor zover relevant voor deze zaak.
Wck) [97] en art. 52 van de Wet financiële dienstverlening (
Wfd). [98] Beide bepalingen zijn inmiddels vervallen, maar de hierna te bespreken totstandkomingsgeschiedenis ervan is mede van belang voor een goed begrip van art. 4:32 lid 1 Wft.
zorgplicht ter voorkoming van overkrediteringgenoemd. De bepaling luidt als volgt:
BGfo). [99] Deze bepaling luidt als volgt:
weigeringsplichtis uitgewerkt in art. 113 lid 1 BGfo, dat bepaalt:
de Richtlijn consumentenkrediet) [100] bepaalt dat lidstaten ervoor zorgen dat de kredietaanbieder vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de kredietwaardigheid van de consument beoordeelt, op basis van toereikende informatie die is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van raadpleging van ‘het desbetreffende gegevensbestand’. [101] Art. 9 regelt de toegang tot zulke ‘gegevensbestanden’, in de richtlijn ook ‘gegevensbanken’ genoemd. Het artikel eist niet dat lidstaten kredietaanbieders
verplichtentot deelname aan gegevensbanken, maar wel dat de gegevensbanken toegankelijk zijn voor kredietaanbieders uit alle lidstaten, onder voorwaarden die niet discriminerend zijn (art. 9 lid 1). Het artikel doet geen afbreuk aan de toepassing van de Richtlijn bescherming persoonsgegevens (art. 9 lid 4), thans de AVG. Soortgelijke bepalingen zijn opgenomen in art. 18 en 21 van Richtlijn 2014/17/ЕU inzake hypothecair krediet. [102]
welk stelselvan kredietregistratie als zodanig in aanmerking komt. Uit de hierna te bespreken wetsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever primair het oog heeft gehad op het door het BKR aangeboden stelsel (het CKI [103] ), dat tot op heden het enige in Nederland aangeboden stelsel is dat voldoet aan de eisen van art. 4:32 lid 1 Wft in samenhang met art. 9 van de Richtlijn consumentenkrediet.
tweede liddient de BKR-toets te worden verricht indien de kredietgever ingevolge vergunningvoorschrift is aangesloten bij het BKR.’ [107]
Bfd). [114] In art. 60 van dat besluit was de zorgplicht ter voorkoming van overkreditering nader uitgewerkt met het voorschrift dat de kredietaanbieder, alvorens een kredietovereenkomst met een consument aan te gaan ten bedrage van € 1.000 of meer, de in het stelsel van kredietregistratie waaraan hij deelneemt geregistreerde gegevens over reeds aan de consument verleende kredieten dient te raadplegen (vgl. thans art. 114 BGfo). De minister heeft dat voorschrift als volgt geparafraseerd:
BKR(meer bepaald het CKI van het BKR). [128]
welke gegevensin het BKR geregistreerd mogen of moeten worden en evenmin onder
welke voorwaardende gegevensverwerking door het BKR en de daarbij aangesloten kredietaanbieders plaatsvindt, bijvoorbeeld hoelang de geregistreerde gegevens mogen of moeten worden bewaard en in welke gevallen zij mogen of moeten worden gewist. Wel blijkt uit de wet en de wetsgeschiedenis met
welk doelde deelname aan en raadpleging van het CKI plaatsvindt, namelijk ten behoeve van het inwinnen van informatie over de financiële positie van de consument, zulks ter voorkoming van overkreditering van de consument. [129] Dat is de doelstelling die ook uitdrukkelijk in art. 4:34 lid 1 Wft is genoemd. Dezelfde doelstelling komt ook tot uitdrukking in onderdeel 26 van de Richtlijn consumentenkrediet, waar wordt gesproken over het belang ‘dat kredietgevers zich niet inlaten met onverantwoorde leningpraktijken of kredieten toestaan zonder de kredietwaardigheid vooraf te hebben beoordeeld’.
het CKI-reglement). [130] Dit is een contractuele regeling die de verhouding tussen het BKR en de daarbij aangesloten ‘zakelijke klanten’ (de kredietaanbieders) beheerst (art. 2). [131] Volgens het CKI-reglement verwerkt het BKR persoonsgegevens ter bevordering van een ‘maatschappelijk verantwoorde dienstverlening’. Deze doelstelling is tweeledig. Enerzijds wil het BKR ‘consumenten behoeden voor overkreditering en andere financiële problemen’. Anderzijds levert het BKR voor haar zakelijke klanten ‘een bijdrage aan het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude’ (art. 3 lid 1). [132]
onder fvan de AVG, ‘omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van Stichting BKR en haar zakelijke klanten’ (art. 3 lid 4). De inleiding bij het CKI-reglement vermeldt (op pagina 3, zonder onderbouwing) dat het melden van leningen aan het BKR een ‘wettelijke verplichting’ voor kredietverstrekkers in Nederland is.
AP) aan de minister van Financiën bericht dat naar haar mening geen toereikende wettelijke grondslag bestaat voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de kredietregistratie. Volgens de AP bevat de Wft voor kredietaanbieders weliswaar concrete verplichtingen om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie en om dat stelsel te raadplegen, maar zijn deze verplichtingen ‘met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (…) niet verder uitgewerkt’. Zo ontbreken regels over ‘de vormgeving, bewaartermijnen en waarborgen van het register’. Ook is onduidelijk wie dat register mag raadplegen, wanneer dat mag en onder welke voorwaarden, alsmede hoe lang de geregistreerde gegevens mogen worden bewaard. De (hiervoor in alinea 2.55 geciteerde) wetsgeschiedenis refereert weliswaar aan de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, maar dit is tot op heden ‘niet verder uitgewerkt in concrete wetgeving’. Het gevolg hiervan is volgens de AP dat de ‘onvrijwillige verwerkingen die noodzakelijk zijn om invulling te kunnen geven aan die [op kredietaanbieders rustende] zorgplichten’ enkel gebaseerd kunnen worden op de
f-grondvan art. 6 lid 1 AVG. Dit betekent dat ‘steeds per verwerking en per cliënt dient te worden beoordeeld of de verwerking noodzakelijk is en blijft en zwaarder weegt dan de bescherming van de persoonsgegevens van de betrokkene’. [133]
f-grondplaatsvond:
f-grondde boventoon te voeren. [144] Ik telde twaalf uitspraken waarin kredietregistraties op de f-grond werden beoordeeld, hetgeen in de meerderheid van die gevallen leidde tot een (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering of het verzoek. [145] In negen zaken trof ik verwijzingen naar de c-grond aan (soms in combinatie met de f-grond). In bijna al die zaken werd de vordering of het verzoek afgewezen. [146] De lagere rechtspraak lijkt dus ruimhartiger voor de rechthebbende in de context van de f-grond dan in de context van de c-grond. Dat sluit aan bij de systematiek van de AVG, die alleen ten aanzien van gegevensverwerkingen op de e- en f-grond voorziet in een recht van bezwaar (alinea 2.36).
gerechtshof Den Boschheeft in een uitvoerig gemotiveerd arrest van 6 augustus 2020 de
c-grondtoepasselijk geoordeeld (de
eerste lijn). Volgens het hof vloeit uit het ‘systeem van kredietregistratie’, dat zowel Unierechtelijk (ingevolge de Richtlijn consumentenkrediet) als nationaalrechtelijk (ingevolge art. 4:32 en 4:34 Wft) is voorgeschreven, dat er niet alleen gegevens worden geregistreerd, maar ook dat de geregistreerde gegevens gedurende een zekere termijn worden bewaard. Dit laatste is volgens het hof ‘inherent aan het voorgeschreven systeem’, met het oog op de beoogde voorkoming van overkreditering (rov. 3.5.13.1). Het hof deelt niet de visie van de AP, dat de kredietregistratie uitsluitend op de f-grond zou berusten. Dit zou immers betekenen ‘dat er enerzijds een verplicht systeem is van raadplegen van kredietregistratie en derhalve een verplichting tot meewerken aan het instandhouden van dat systeem’, terwijl anderzijds ‘zelfs de meest voor de hand liggende uitvoeringshandelingen binnen dit systeem’ niet onder de noodzakelijke verwerking ter uitvoering van een wettelijke verplichting zouden vallen. Een dergelijk onderscheid acht het hof ‘niet alleen voorshands onwerkbaar in het kader van een adequate en wettelijk verplichte kredietregistratie, maar evenmin nodig om de belangen van de betrokkene conform de AVG adequaat te beschermen’ (rov. 3.5.14). Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verwerking te allen tijde (ook bij toepassing van de c-grond) moet worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, als bedoeld in de
Santander-beschikking (rov. 3.5.15). Dat een wettelijke regeling als door de AP bepleit ‘evidente voordelen’ heeft, doet volgens het hof aan het voorgaande niet af (rov. 3.5.16). Het hof concludeert dat banken ter uitvoering van hun ‘wettelijke plicht tot deelname aan een kredietregistratiesysteem (en alles wat daar noodzakelijk bij hoort)’ persoonsgegevens
‘mogen laten verwerken’ door het BKR op grond van art. 6 lid 1 onder c AVG (rov. 3.5.17). [147]
gerechtshof Den Haagheeft bij beschikking van 8 september 2020 uitsluitend de
f-grondtoepasselijk geoordeeld (de
tweede lijn, waarbij de voorzieningenrechter zich in rov. 4.8 van het tussenvonnis in deze zaak heeft aangesloten). Dat de verwerking van persoonsgegevens in kredietregistraties noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting van de verwerkingsverantwoordelijke, acht het hof ‘niet aannemelijk’. Art. 4:32 lid 1 Wfz behelst immers slechts een verplichting tot
deelnameaan een stelsel van kredietregistratie. Volgens het hof kan niet gezegd worden dat de kredietaanbieder niet aan die ‘deelnemingsverplichting’ voldoet als zij de gegevens van de verzoekster niet in het CKI verwerkt. Het hof gaat er dan ook van uit dat de kredietregistratie op de f-grond berust en dat de verzoekster op grond van art. 21 lid 1 AVG het recht van bezwaar toekomt. [148] Bij beschikking van 10 november 2020 heeft het hof deze redenering herhaald, met de kanttekening dat het voor de toepasselijkheid van de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets ‘geen wezenlijk verschil’ maakt of de verwerking op de c-grond of de f-grond berust, aangezien die toets bij alle in art. 6 lid 1 AVG genoemde grondslagen moet worden uitgevoerd. [149] Volledigheidshalve wijs ik nog op de beschikkingen van 24 september 2019 en 18 mei 2021, waarin het Haagse hof een kredietregistratie aan art. 21 AVG toetste, hetgeen doet vermoeden dat het hof ook in die beschikkingen (stilzwijgend) van toepasselijkheid van de f-grond is uitgegaan. [150]
gerechtshof Amsterdamheeft bij beschikking van 9 februari 2021
zowel de c-grond als de f-grondtoepasselijk geoordeeld (de
derde lijn). Volgens het hof biedt art. 6 lid 1 onder f AVG ‘in ieder geval een grondslag’ voor de BKR-registratie. Voor zover de kredietaanbieder als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG is te beschouwen, biedt ‘ook artikel 6 lid 1 onder c AVG een grondslag’. Aan de wettelijke verplichting tot deelname aan en raadpleging van een stelsel van kredietregistratie (art. 4:32 en 4:34 Wft in verbinding met art. 114 BGfo) is volgens het hof ‘inherent dat met consumentenkredieten verband houdende persoonsgegevens worden verwerkt in een kredietregistratiesysteem en gedurende een bepaalde termijn beschikbaar worden gehouden’. De (handhaving van de) registratie van gegevens in het CKI is daarom volgens het hof noodzakelijk om te voldoen aan deze wettelijke verplichtingen. Evenals het Haagse hof oordeelt het Amsterdamse hof overigens dat de grondslag van de verwerking ‘niet ter zake’ doet voor de toepassing van de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets. Niettemin voert het hof twee afzonderlijke toetsingen uit, één op basis van de c-grond (de
Santander-toets) en één op basis van de f-grond (de toets aan art. 21 AVG). [151] Volledigheidshalve wijs ik nog op een beschikking van 16 februari 2021, waarin het Amsterdamse hof zijn beslissing heeft aangehouden in afwachting van de beantwoording van de nu voorliggende prejudiciële vragen door de Hoge Raad. [152]
gerechtshof Arnhem-Leeuwardenheeft bij beschikking van 17 december 2020 de zienswijze van het Bossche hof onderschreven (de
eerste lijn), en die van het Haagse hof verworpen. [153] Bij arrest van 3 december 2019 had dit hof ook al toepassing gegeven aan de
c-grond, daartoe overwegende (i) dat kredietaanbieders op grond van art. 4:32 lid 1 Wft verplicht zijn deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie, (ii) dat het CKI het enige in Nederland bestaande stelsel van kredietregistratie is en (iii) dat deelnemers aan het CKI gebonden zijn aan het CKI-reglement. Registratie van persoonsgegevens bij het BKR vindt daarom volgens het hof plaats op grond van een wettelijke plicht als bedoeld in art. 6 lid 1 onder c AVG. [154] Bij beschikking van 14 januari 2020 heeft hetzelfde hof (in een andere samenstelling) toepassing gegeven aan art. 21 AVG, daarmee impliciet suggererend dat de
f-grondtoepasselijk zou zijn. [155] Bij beschikking van 23 februari 2021 heeft dit hof wederom toepassing gegeven aan art. 21 AVG, nochtans uitgaande van toepasselijkheid van de
c-grond. In dat kader overwoog het hof dat het CKI, om een ‘zinvolle invulling’ te kunnen geven aan de zorgplicht ter voorkoming van overkreditering, gegevens zal moeten bevatten over de kredieten die kredietaanbieders aan consumenten hebben verstrekt. Het melden van betalingsachterstanden aan het BKR is daarom volgens het hof ‘noodzakelijk’ om aan de verplichtingen van art. 4:32 en 4:34 Wft te kunnen voldoen. Tegen deze achtergrond verwierp het hof de stelling van de verzoeker, dat de kredietregistratie ‘uitsluitend gebaseerd kan zijn op artikel 6 lid 1 onder f AVG’. [156] Al met al tendeert het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de richting van de c-grond, al lijkt in dit ressort geen sprake te zijn van een eenduidige lijn.
in het middenlaten en enkel een belangenafweging uitvoeren aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. [157] Dat is een
vierde lijn, die aansluit bij de pragmatische benadering die de Hoge Raad eertijds in de
Santander-beschikking heeft gekozen (alinea 2.5).
3.Bespreking van de prejudiciële vragen
Vraag 1: onder welke AVG-verwerkingsgrondslag valt kredietregistratie in het CKI?
eerste prejudiciële vraagbetreft de toepasselijke verwerkingsgrondslag, het voornaamste discussiepunt in deze zaak. Deze vraag luidt als volgt:
verwerking van persoonsgegevensin de zin van art. 4 onder 1 en 2 AVG inhoudt. Beide partijen in deze zaak gaan daarvan uit, evenals het BKR in onder meer art. 3, 9 en 14 van het CKI-reglement. In de besproken lagere rechtspraak vormt dit ook geen discussiepunt. [158] In de
Santander-beschikking werd een CKI-registratie ook reeds als een verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wbp aangemerkt. [159] Of
allein het CKI geregistreerde gegevens onder de reikwijdte van de AVG vallen, [160] kan in het midden blijven.
verwerkingsverantwoordelijkenin de zin van art. 4 onder 7 AVG hebben te gelden. Art. 7 lid 4 van het CKI-reglement merkt de kredietaanbieders met zoveel woorden als verwerkingsverantwoordelijken aan. Ook de lagere rechtspraak gaat daarvan uit. [162] Aangenomen dat (naar ik begrijp) kredietaanbieders zelfstandig kredieten en kredietgegevens in het CKI registreren en zelfstandig beslissen om die gegevens in voorkomende gevallen al dan niet voor bepaalde doeleinden te raadplegen (respectievelijk te wijzigen, te verwijderen of anderszins te verwerken), kunnen de kredietnemers mijns inziens inderdaad worden aangemerkt als degenen die, tezamen met het BKR als beheerder van het CKI, ‘het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens’ vaststellen (in de zin van art. 4 onder 7 AVG). Hun rol lijkt, hiervan uitgaande, minder goed vergelijkbaar met die van een ‘verwerker’ als bedoeld in art. 4 onder 8 AVG, zijnde een louter administratief betrokken derde die namens en onder verantwoordelijkheid van de verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval het BKR) persoonsgegevens verwerkt. Het voorgaande is van belang omdat art. 6 lid 1 onder c AVG vereist dat de wettelijke verplichting op de
verwerkingsverantwoordelijkerust, en het
BKRin elk geval niet wettelijk verplicht is tot kredietregistratie. [163]
f-grondop gegevensverwerkingen in het CKI geen discussiepunt vormt. In alle besproken rechtspraak wordt de f-grond als een potentieel ‘vangnet’ (zo niet als enige toepasselijke verwerkingsgrondslag) voor CKI-registraties beschouwd. Dat met de registratie van kredietgegevens in het CKI ‘gerechtvaardigde belangen’ in de zin van art. 6 lid 1 onder f AVG kunnen worden gediend, staat met andere woorden buiten kijf.
c-grondtoepasselijk is op kredietregistraties in het CKI. [164] Zo ja, dan heeft de kredietregistratie in beginsel als rechtmatig te gelden, zonder dat hiervoor (op voorhand) een belangenafweging door de betrokken kredietaanbieders is vereist. In dat geval hebben de betrokken kredietnemers ook geen recht van bezwaar en geen recht van gegevenswissing op grond van art. 17 en 21 AVG (alinea 2.36 e.v.). De kredietnemers moeten dan ‘terugvallen’ op de grondrechtelijke proportionaliteits- en subsidiariteitstoetsing als bedoeld in de
Santander-beschikking (alinea 2.5). Indien de c-grond daarentegen toepassing mist, moet de kredietregistratie op de
f-grondworden gebaseerd. Dit betekent dat elke gegevensverwerking in het CKI op een individuele belangenafweging moet berusten en dat kredietnemers ten aanzien van elke CKI-registratie bezwaar kunnen maken en gegevenswissing kunnen vragen. De feitelijke uitkomst van de beide benaderingswijzen behoeft niet te verschillen, maar duidelijk is wel dat de
juridische inkadering– en daarmee in potentie ook de uitkomst – wezenlijk verschilt (vgl. alinea 2.6).
Nederlandsewet- en regelgeving. De vraag is of die wet- en regelgeving een op kredietaanbieders rustende verplichting tot verwerking van persoonsgegevens in het kader van een kredietregistratie behelst, en of die verplichting voldoet aan de door de AVG gestelde eisen van duidelijkheid, nauwkeurigheid en voorspelbaarheid (alinea 2.20 e.v.).
welk stelselvan kredietregistratie is bedoeld, namelijk het CKI van het BKR (alinea 2.50 e.v.), en ook met
welk doelde deelname aan en raadpleging van het CKI plaatsvinden, namelijk ten behoeve van het inwinnen van informatie over de financiële positie van de consument, zulks ter voorkoming van overkreditering (alinea 2.65). Maar met betrekking tot de vereiste
verwerking van persoonsgegevensis het wettelijk kader onvoldoende uitgewerkt, zoals ook de Autoriteit Persoonsgegevens heeft geconstateerd in haar door de minister onderschreven advies (alinea 2.70 e.v.). De Wft en het BGfo maken met name niet duidelijk
welke gegevensin het CKI geregistreerd mogen of moeten worden en onder
welke voorwaardende gegevensverwerking in het CKI plaatsvindt. Een en ander is uitgewerkt in het CKI-reglement van het BKR. Dat is echter een contractuele regeling waarvoor geen wettelijke basis bestaat (alinea 2.66 e.v.). De parallel die Hoist trekt met private regulering op wettelijke grondslag gaat reeds daarom niet op. [165] Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat het CKI-reglement ook geen gedragscode is als bedoeld in art. 40 AVG. [166]
inherentis aan het wettelijke systeem en/of
noodzakelijkom te kunnen voldoen aan de wettelijke verplichting tot deelname aan en raadpleging van een stelsel van kredietregistratie. [167] Inderdaad hebben deelname aan en raadpleging van het CKI weinig zin, als er geen relevante en toereikende kredietgegevens in het CKI geregistreerd worden. Bovendien geldt dat het ‘raadplegen’ van het CKI, zoals in voorkomende gevallen voorgeschreven op grond van art. 114 BGfo, reeds een gegevensverwerking in de zin van art. 4 onder 2 AVG oplevert. Zo beschouwd kan men zeggen dat
enigerlei vormvan gegevensverwerking, namelijk in elk geval het registreren van sommige gegevens en in voorkomende gevallen ook het raadplegen daarvan, besloten ligt in het wettelijk voorgeschreven systeem van kredietregistratie.
welke gegevensverwerkinginherent is aan het wettelijke systeem, respectievelijk noodzakelijk om te voldoen aan de wettelijke deelname- en raadplegingsverplichting. Op díe vraag geven de Wft en het BGfo geen antwoord. Deze regelingen staan in het teken van de regulering van (het toezicht op) de financiële sector. De bijbehorende wetsgeschiedenis geeft er geen blijk van dat de wetgever in dat kader een afweging heeft gemaakt van de beoogde voorkoming van overkreditering van consumenten enerzijds en de met kredietregistratie gepaard gaande privacyaantasting bij consumenten anderzijds. [168] De wetgever heeft de regulering van de privacyaspecten overgelaten aan de financiële sector, die daarin heeft voorzien door middel van het CKI-reglement. Zoals gezegd heeft dat reglement niet de status van een wet in materiële zin en berust het ook niet op een wettelijke grondslag.
beoordelingsmargebestaat (die in dit geval zelfs neerkomt op een ‘carte blanche’ voor het BKR bij de regulering van de privacyaspecten in het CKI-reglement), is de verwerkingsgrond van art. 6 lid 1 onder c AVG niet bedoeld (alinea 2.24).
Santander-beschikking. De f-grond biedt voor die toetsing mijns inziens een logischer beoordelingskader dan de c-grond, althans zolang specifieke wet- en regelgeving omtrent de privacyaspecten van kredietregistraties ontbreekt. Bij gebreke daarvan moet de c-grond ‘casuïstisch’ worden toegepast, door van geval tot geval te onderzoeken
welke gegevensverwerkingonder de gegeven omstandigheden noodzakelijk was met het oog op de nakoming van de zorgplicht ter voorkoming van overkreditering. [169] Daarmee dwingt het grondrechtelijke kader tot een belangenafweging die minder goed past bij de c-grond, en juist kenmerkend is voor de f-grond.
onder f, AVG. Het bepaalde in art. 6 lid 1, aanhef en onder c, AVG leent zich mijns inziens bij de huidige stand van de wet- en regelgeving niet voor toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het CKI van het BKR.
tweede prejudiciële vraagstelt, voortbouwend op vraag 1, ter discussie
welke rechtsmiddelende rechthebbende op grond van de AVG ten dienste staan in geval van kredietregistratie in het CKI van het BKR. Deze vraag luidt als volgt:
derde prejudiciële vraagstelt, voortbouwend op vraag 2b, aan de orde binnen
welke termijnde rechthebbende een gerechtelijke procedure uit hoofde van bezwaar tegen een gegevensverwerking in het CKI van het BKR kan instellen. Deze vraag luidt als volgt: