GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.225.941/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/462533 / HA ZA 14-1092
arrest van 23 februari 2021
Vereniging Woekerpolis.nl,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: de Vereniging,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NN,
advocaat: mr. B.M. van Wijk te Rotterdam.
Het verdere verloop van de procedure
1.1 Op 31 maart 2020 is een arrest (hierna het tussenarrest) uitgesproken. In dat tussenarrest is voorgesteld om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voorgestelde vragen.
1.2 NN heeft een akte uitlating prejudiciële vragen genomen (hierna: de Akte), waarna de Vereniging een antwoordakte (hierna de Antwoordakte) heeft genomen. NN heeft daarop gereageerd met een antwoordakte uitlating prejudiciële vragen (hierna: de Reactie).
1.3 Vervolgens zijn de stukken weer overgelegd en is opnieuw arrest gevraagd.
2. NN heeft zich in de Akte niet beperkt tot een commentaar op de vragen, maar de gelegenheid aangegrepen om haar standpunt weer te geven, de kern van het debat te omschrijven (hoofdstukken 1 en 2) en om commentaar te leveren op de vastgestelde feiten (hoofdstuk 3). Deze opmerkingen zullen als eerste worden besproken.
De kern van het debat
3.1 Volgens NN is de kern van het debat de vraag welke (pre)contractuele informatie NN had moeten geven over de in de bruto premie geïntegreerde kosten en inhoudingen, anders geformuleerd of kon worden volstaan met
indirecte transparantie(informatie over de kosten en inhoudingen wordt verschaft door het geven van voorbeelden van de netto kapitalen).
Daarbij betoogt zij dat de vragen moeten worden toegespitst op de FVB-beleggingsverzekeringen en dat de vragen geen betrekking hebben op de door de Vereniging genoemde risico’s (fata-morgana-effect, crashrisico en hefboom-/inteereffect).
3.2 Het moge zo zijn dat NN daarmee de kern van het debat heeft omschreven zoals zij dat ziet, de strekking van de vragen aan de Hoge Raad is een andere. Zoals de Vereniging met juistheid betoogt (punt 12 van de Antwoordakte) is de bedoeling van de vragen aan de Hoge Raad om duidelijkheid te krijgen over het toetsingskader. Aan de hand daarvan kunnen dan in de rechtspraak de door partijen aan de orde gestelde problemen worden getoetst. In die fase kunnen ook de op een concrete zaak betrekking hebbende omstandigheden worden meegewogen en kunnen allerlei onderwerpen aan die criteria worden getoetst. Daaronder kunnen ook het fata-morgana-effect, het crash-risico en het hefboom-/inteereffect vallen. Of dat daadwerkelijk kan, is uiteraard ook afhankelijk van de inhoud en de strekking van de door de Hoge Raad aan te reiken criteria. Het heeft geen zin om op de antwoorden vooruit te lopen door nu al een aantal twistpunten buiten de invloedssfeer van de criteria te plaatsen.
Het standpunt van NN
4.1 In rov. 13.3 van het tussenarrest is het volgende overwogen:
13.3 NN bestrijdt niet dat naast de Derde Levensrichtlijn en de (daarop gebaseerde) Nederlandse regelgeving voor levensverzekering (RIAV 1994, RIAV 1998) het privaatrechtelijke instrumentarium van wilsovereenstemming, onredelijke voorwaarden en onaanvaardbaarheid van een regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van toepassing is. Zij is wel van mening (vgl. mva punt 13) dat de Derde Levensrichtlijn en de (daarop gebaseerde) Nederlandse regelgeving haar verplichtingen tot informatieverschaffing invullen, in die zin dat:
- er wilsovereenstemming is over de in de bruto premie geïntegreerde kosten en inhoudingen alsmede de beweerdelijke risico’s verbonden aan de FVB-beleggingsverzekeringen, omdat zij deze mocht aanduiden door rekenvoorbeelden waarin de kosten/inhoudingen waren opgenomen (indirecte transparantie dus);
- gelet op het Unierecht, de implementatiewetgeving, de maatschappelijke opvattingen van destijds en de rechtszekerheid er daarnaast niet ook nog afzonderlijke wilsovereenstemming is vereist over de soort (kwalitatief) of de hoogte (kwantitatief) van de kosten en inhoudingen die zijn geïntegreerd in de bruto premie en verwerkt in de getoonde netto voorbeeldkapitalen (later aangevuld met product-rendementen en afkoop- en premievrije tabellen);
- geen sprake is van oneerlijkheid van de volgens de Derde Levensrichtlijn en de (daarop gebaseerde) Nederlandse regelgeving opgestelde bedingen;
- zij aan haar zorgplicht heeft voldaan omdat die regelgeving ook de zorgplicht inkleurt.
4.2 NN voegt daar nu aan toe dat naar haar mening de Derde Levensrichtlijn en de implementatie daarvan in de Nederlandse regelgeving een inkadering en inkleuring geven die bij toepassing van de privaatrechtelijke instrumenten in aanmerking moeten worden genomen. Daarnaast beklemtoont ze dat haar verweer niet beperkt is tot een beroep op de regelgeving, maar dat ook de relevante omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen.
4.3 Aangezien de toevoeging van NN dat de Derde Levensrichtlijn en de implementatie daarvan de Nederlandse regelgeving inkleuren, in iets andere bewoordingen ook in rov. 13.3 staat, behoeft dit standpunt geen verdere bespreking. Het feit dat het een collectieve procedure betreft, brengt mee dat moet worden geabstraheerd van de concrete omstandigheden. Dit volgt ook uit de kern van de vraagstelling aan de Hoge Raad, zoals die hiervoor is besproken, en die er op is gericht om een toetsingskader te geven, maar niet om een concrete toetsing te verrichten.
4.4 Het feit dat het gaat om het geven van een toetsingskader betekent ook dat er geen reden is om de vraagstelling te verengen tot de FVB-beleggingsverzekeringen. De specifieke omstandigheden van die verzekering kunnen naderhand, bij de toetsing aan de door de Hoge Raad gegeven criteria, gevoeglijk worden meegewogen.
Onjuiste of onvolledige feiten
5.1 In rov. 14.2 van het tussenarrest is als volgt overwogen:
14.2 Als achtergrondinformatie voor de Hoge Raad wordt nog toegevoegd dat over het antwoord op de onderstaande vragen, als ook over de weg er naar toe, in de ‘lagere’ rechtspraak verschillend wordt gedacht. De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak waarop dit hoger beroep is ingesteld, beslist in de door NN voorgestane zin. Eenzelfde beslissing is – voor de periode 1988-1998 – genomen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (29 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:813). In een latere uitspraak heeft de rechtbank Rotterdam beslist dat (ondanks het feit dat aan de op dat moment geldende regelgeving is voldaan die ertoe strekte dat indirecte transparantie volstond) er geen wilsovereenstemming is ten aanzien van een aantal niet met zoveel woorden aangeduide kosten (Rechtbank Rotterdam 27 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2350). Rechtbank Den Haag besliste dat indirecte transparantie volstaat, maar dat er op de verzekeraar wel een bijzondere zorgplicht rust en dat een deel van de kosten niet is overeengekomen (Rechtbank Den Haag 28 juni 2017; ECLI:NL:RBDHA:2017:7072). Ook Rechtbank Midden-Nederland is van oordeel dat de verzekeraar een bijzondere zorgplicht heeft, maar komt tot de conclusie dat de verzekeraar daaraan grotendeels heeft voldaan (Rechtbank Midden-Nederland 6 februari 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:307). Rechtbank Noord-Holland oordeelde dat naast de regelgeving ruimte bestaat om aanvullende eisen te stellen aan de informatieverstrekking, maar achtte een voorbeeldberekening voldoende ter aanduiding van de kosten. Wel oordeelde dit college dat de bedingen over bepaalde kosten oneerlijk waren in de zin van Richtlijn oneerlijke bedingen 93/13 (Rechtbank Noord-Holland, 20 december 2017; ECLI:NL:RBNHO:2017:10528). Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (2 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1875) en gerechtshof Den Haag (15 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1624) toetsten of sprake was van een oneerlijk beding. Dat is ook de lijn die het KIFID recent volgt (Commissie van Beroep KIFID 4 februari 2019, 2019-007 en 3 april 2019, 2019-012). 5.3 Deze uitspraken zullen worden toegevoegd aan de in rov. 14.2 genoemde uitspraken.
5.4 NN wijst er ook op dat de samenvatting van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2019 in rov. 14.2 niet juist is. Met recht heeft NN aangevoerd dat de rechtbank niet heeft beslist dat er geen wilsovereenstemming is over een aantal kosten, maar partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over de vraag of er wilsovereenstemming is omtrent een aantal kosten. Bij het eindvonnis (Rechtbank Rotterdam 29 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6762) is de rechtbank vervolgens tot het eindoordeel gekomen dat over die kosten wilsovereenstemming is bereikt. Rov. 14.2 zal in deze zin worden aangepast. 5.5 In de Akte verzoekt NN verder om een vijftal feiten en omstandigheden toe te voegen:
a. NN had geen rechtstreeks contact met de aspirant-verzekeringnemers; zij werden bijgestaan door een assurantietussenpersoon;
b. tussen partijen is een beleggingsverzekeringsovereenkomst tot stand gekomen;
c. alle kosten en inhoudingen die door de Vereniging ter discussie worden gesteld, maken onderdeel uit van de bruto premie en waren verwerkt in de netto voorbeeldkapitalen;
d. de FVB beleggingsverzekeringen zijn uitgevoerd op dezelfde wijze, d.w.z. met toepassing van hetzelfde tarief, als waarmee de voorbeeldkapitalen zijn berekend;
e. de door de Vereniging betwiste kosten zijn verrekend op de wijze zoals geregeld in de VvV.
5.6 De Vereniging heeft betwist dat (al) deze feiten en omstandigheden tussen partijen vast staan (Antwoordakte onder 3 e.v.). Daarom en ook vanwege het doel van het stellen van de prejudiciële vragen, zoals hiervoor onder 3.2 is uiteengezet, zal niet worden overgegaan tot het aanvullen van de feiten met onder discussie staande punten.
5.7 Het voorgaande betekent dat rov. 14.2 als volgt komt te luiden:
14.2 Als achtergrondinformatie voor de Hoge Raad wordt nog toegevoegd dat over het antwoord op de onderstaande vragen, als ook over de weg er naar toe, in de ‘lagere’ rechtspraak verschillend wordt gedacht. De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak waarop dit hoger beroep is ingesteld, beslist in de door NN voorgestane zin. Eenzelfde beslissing is – voor de periode 1988-1998 – genomen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (29 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:813). In een latere uitspraak heeft de rechtbank Rotterdam (ondanks het feit dat aan de op dat moment geldende regelgeving is voldaan die ertoe strekte dat indirecte transparantie volstond)partijen in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de vraag of er wilsovereenstemming is omtrent een aantal kosten (Rechtbank Rotterdam 29 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2350). Bij het eindvonnis (Rechtbank Rotterdam 29 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6762) is de rechtbank vervolgens tot het eindoordeel gekomen dat over die kosten wilsovereenstemming is bereikt.Rechtbank Den Haag besliste dat indirecte transparantie volstaat, maar dat er op de verzekeraar wel een bijzondere zorgplicht rust en dat een deel van de kosten niet is overeengekomen (Rechtbank Den Haag 28 juni 2017; ECLI:NL:RBDHA:2017:7072). Ook Rechtbank Midden-Nederland is van oordeel dat de verzekeraar een bijzondere zorgplicht heeft, maar komt tot de conclusie dat de verzekeraar daaraan grotendeels heeft voldaan (Rechtbank Midden-Nederland 6 februari 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:307). Rechtbank Noord-Holland oordeelde dat naast de regelgeving ruimte bestaat om aanvullende eisen te stellen aan de informatieverstrekking, maar achtte een voorbeeldberekening voldoende ter aanduiding van de kosten. Wel oordeelde dit college dat de bedingen over bepaalde kosten oneerlijk waren in de zin van Richtlijn oneerlijke bedingen 93/13 (Rechtbank Noord-Holland, 20 december 2017; ECLI:NL:RBNHO:2017:10528). Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (2 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1875) en gerechtshof Den Haag (15 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1624). ) toetsten of sprake was van een oneerlijk beding. Dat is ook de lijn die het KIFID recent volgt (Commissie van Beroep KIFID 4 februari 2019, 2019-007 en 3 april 2019, 2019-012). Onjuiste of onvolledige overwegingen
6.1 NN maakt bezwaar tegen de formulering van de rov. 3.3, 3.4, 3.6 en 3.8 en vraagt het hof om terug te komen op de rov. 8.2, 8.3 en 8.4.
6.2 Rov. 3.3 luidt voor zover hier van belang:
“De verzekering keert uit bij overlijden vóór de einddatum van de verzekering of in leven zijn op de einddatum. Voor de uitkering bij overlijden vóór de einddatum is een overlijdensrisicopremie verschuldigd.
(…)
De hoogte van de uitkering bij in leven zijn op de einddatum is afhankelijk van het resultaat van de beleggingen. Het is mogelijk dat er geen uitkering plaatsvindt. Dat gebeurt als de kosten en inhoudingen hoger zijn dan de betaalde premies. Als dat gebeurt tijdens de looptijd, dus voordat de einddatum is bereikt, wordt de verzekering beëindigd en vervalt ook de overlijdensrisicodekking.”
6.3 NN maakt bezwaar tegen het woord “verschuldigd” in de eerste aangehaalde alinea. Zij betoogt dat de verzekeringnemers geen risicopremie of inhouding zijn verschuldigd, maar uitsluitend een brutopremie waartegenover zij recht krijgen op een uitkering (bij leven op bepaalde datum en bij eerder overlijden op de datum van overlijden.
6.4 Daartegenover betoogt de Vereniging dat de verzekeringnemers wel degelijk een overlijdensrisicopremie waren verschuldigd, zij het dat deze niet werd voldaan uit de bruto premie maar uit de belegde waarde. Dit laatste is door NN in haar Reactie (onder 3.c) niet gemotiveerd weersproken; de verzekeringnemer (van de FVB beleggingsverzekering) is slechts één bruto premie verschuldigd, maar er vindt wel een verrekening van kosten en inhoudingen plaats door deze in mindering te brengen op de door NN voor een polis aangehouden participaties.
6.5 Een en ander betekent dat de eerste alinea van rov. 3.3 aldus moet worden gelezen dat er een vergoeding/inhouding voor het overlijdensrisico werd voldaan uit de belegde waarde.
6.6 Tegen de tweede onder 6.2 geciteerde alinea voert NN aan dat de verzekering niet vervalt als de kosten en inhoudingen hoger zijn dan de betaalde brutopremie, maar alleen als de opgebouwde (belegde) waarde ontoereikend is om die kosten en inhoudingen uit te voldoen.
6.7 Rov. 3.3 zal aldus worden aangepast. Deze komt dus als volgt te luiden:
“De verzekering keert uit bij overlijden vóór de einddatum van de verzekering of in leven zijn op de einddatum. Voor de uitkering bij overlijden vóór de einddatum is een overlijdensrisicopremie verschuldigd, die wordt voldaan uit de belegde waarde
.
(…)
De hoogte van de uitkering bij in leven zijn op de einddatum is afhankelijk van het resultaat van de beleggingen. Het is mogelijk dat er geen uitkering plaatsvindt. Dat gebeurtalleen
alsde opgebouwde (belegde) waarde ontoereikend is om
de kosten en inhoudingenuit te voldoen
. Als dat gebeurt tijdens de looptijd, dus voordat de einddatum is bereikt, wordt de verzekering beëindigd en vervalt ook de overlijdensrisicodekking.”
7.1 In rov. 3.4 is een groot aantal Voorwaarden (door NN VvV genoemd) weergegeven. Een van die voorwaarden is artikel 6 die over het overlijdensrisico gaat.
7.2 N.N. begrijpt niet waarom artikel 6 is opgenomen, omdat noch NN noch de Vereniging zich daarop heeft beroepen. Zij wenst dan ook te vernemen of dit citaat een speciale bedoeling heeft.
7.3 De Vereniging beroept zich er in deze procedure onder andere op dat (de hoogte van) bepaalde kosten niet (is) zijn overeengekomen. NN heeft daarop geantwoord (cva § 708 e.v.) dat de kosten en risicopremies in de VvV zijn vermeld, zonder aan te geven in welk artikel. Derhalve zijn die bepalingen in de VvV opgenomen die op de genoemde kosten en risicopremies zien.
8.1 In rov. 3.5 is onder I, II, III enz. een opsomming gegeven van (A) de regelgeving in een bepaalde periode en (B) de contractdocumentatie in diezelfde periode.
8.2 NN acht de opsomming van de contractdocumentatie in IB, IIIB, IVB en VIB lacuneus. Zij mist de netto voorbeeldkapitalen, de productrendementen en de afkoop- en premievrije waarden.
8.3 Zoals NN zelf ook aangeeft, is het niet mogelijk om alle contractdocumentatie weer te geven. Die onderdelen zijn geselecteerd waaruit valt af te leiden of de geldende regelgeving is gevolgd of waarin een uiteenzetting over kosten of over risicopremies is te vinden. Meer wordt niet nodig geacht.
8.4 Verder wijst NN erop dat in de periode van 2002 tot eind 2006 twee versies van offertes / financiële bijsluiters bestonden. In rov 3.5 is onder IVB een offerte geciteerd waarin de kosten zijn uitgesplitst en de eerste kosten afzonderlijk worden vermeld. NN vermeldt dat deze uitsplitsing pas vanaf 2004 werd gebruikt. Die aanvulling zal worden opgenomen.
8.5 De eerste zin onder 3.5 IVB. Contractinformatie van juli 2002 tot eind 2006 zal als volgt komen te luiden:
“
In een offerte van NN van 29 november 2005 stondde volgende sinds 2004 in gebruik zijnde tekst:”
9.1 In rov. 3.6 is overwogen:
“In de Tegemoetkomingsregeling staat dat ongeveer de helft van de door NN afgesloten verzekeringen voldoet aan de afgesproken kostennormen.”
9.2 NN wenst deze informatie aan te vullen met een aantal andere feiten. Daartoe zal niet worden overgegaan, omdat de geciteerde regels letterlijk zijn overgenomen uit de Tegemoetkomingsregeling (prod. 8e bij productie 10 bij deelconclusie van antwoord in de collectieve procedure). Op blz. 6 staat daar:
“Wat betekent het als u geen vergoeding krijgt?
Ontvangt u geen vergoeding? Dan betekent dit dat uw
verzekering voldoet aan de afgesproken kostennormen.
Dit geldt voor ongeveer de helft van onze verzekeringen.”
10.1 In rov. 3.8 is een gedeelte van een uitspraak van het HvJ EU geciteerd van 6 juli 2017.
10.2 NN vreest dat daaruit wordt afgeleid dat haar standpunt is dat de (implementatie van de) Derde Levensrichtlijn in de weg staat aan toetsing aan de (implementatie van de) Richtlijn oneerlijke bedingen.
10.3 Alle in rov. 3.1 tot en met 3.8 opgesomde gegevens zijn feiten en omstandigheden, in dit geval de uitspraak van het HvJ EU. De opsomming bevat geen standpunten, die volgen later. De vrees van NN is dus zonder grond.
11.1 In rov. 8.2, 8.3 en 8.4 is overwogen dat beide partijen de rol van de assurantietussenpersoon buiten beschouwing willen laten in deze collectieve procedure, maar dat zij aan hun afspraak wat betreft de informatieverstrekking door de tussenpersoon afwijkende consequenties verbinden: de Vereniging wenst dat er vanuit wordt gegaan dat de informatie niet is verstrekt. NN bepleit de tegenovergestelde opvatting.
Als praktische oplossing is ervoor gekozen om beide mogelijkheden bij de vragen aan de orde te stellen.
11.2 NN verzoekt nu om op deze beslissing terug te komen, maar constateert daarnaast dat de overweging/gemaakte keuze voor de prejudiciële vragen niet van belang is. Aangezien NN geen andere argumenten noemt dan zij al eerder in de procedure heeft uiteengezet, wordt haar verzoek afgewezen.
Suggesties voor de formulering van de prejudiciële vragen
12.1 In rov. 14.3 waren de volgende vragen voor de Hoge Raad voorgesteld:
“1. Brengt naleving door een verzekeraar van de in de Derde Levensrichtlijn en in de
nationale uitwerkingen daarvan in RIAV 1994 en RIAV 1998 neergelegde (toezichtrechtelijke) informatieplichten mee dat deze verzekeraar in het algemeen (specifieke op een bepaald persoon betrekking hebbende bijzonderheden daargelaten die er in deze 3:305a BW-procedure niet toe doen) daarmee (ook) aan zijn (privaatrechtelijke) verplichtingen heeft voldaan die onder meer voortvloeien uit Europese privaatrechtelijke (open) normen zoals met name de Richtlijn oneerlijke bedingen 93/13 en de daarin neergelegde transparantie-eis en aan nationale privaatrechtelijke (open) normen, zoals wilsovereenstemming, onredelijk bezwarende bedingen in de zin van artikel 6:233 e.v. BW, de geïmplementeerde transparantie-eis in artikel 6:238 lid 1 BW, de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) en de (contractuele of buitencontractuele) zorgplicht van de verzekeraar jegens de verzekeringnemer.
2. Als het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moeten dan aanvullende informatieverplichtingen die op grond van de genoemde Europese en / of Nederlandse (open) normen worden aangenomen, voldoen aan de door het HvJ in de arresten Axa Royale Belge (HvJ EU 5 maart 2002, ECLI:EU:C:2002:136) en Nationale-Nederlanden / Van Leeuwen (HvJ EU 29 april 2015, ECLI:EU:C:2015:286) geformuleerde criteria, te weten dat de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt, onder meer doordat de verzekeraar in staat wordt gesteld met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten.”
12.2 NN acht vraag 1 niet duidelijk. Daaruit zou volgens haar (bij vluchtige lezing) kunnen worden afgeleid dat de vraag is of in het algemeen naast de Derde Levensrichtlijn ruimte bestaat voor toepassing van de in de vraag genoemde privaatrechtelijke leerstukken, welke vraag (ook) door NN bevestigend wordt beantwoord.
12.3 Zoals NN zelf (in § 2.1.3 van haar Akte) aangeeft, is haar standpunt dat de
(implementatie van de) Derde Levensrichtlijn de genoemde privaatrechtelijke leerstukken inkadert en inkleurt. Dat wordt aldus uitgewerkt dat NN door te voldoen aan de (implementatie van de) Derde Levensrichtlijn en de daarop gebaseerde regelgeving, die indirecte transparantie (door het geven van rekenvoorbeelden) voorschrijven, aan alle normen, ook de genoemde privaatrechtelijke leerstukken heeft voldaan. Met andere woorden volgens NN, zoals haar standpunt wordt begrepen, kleuren de Derde Levensrichtlijn en de daarop gebaseerde regelgeving de ongeschreven normen in het privaatrecht dusdanig in, dat geen of weinig ruimte meer bestaat voor een afzonderlijke invulling daarvan. Of zoals de Rotterdamse rechtbank het omschreef: “De aanvullende rol die de redelijkheid en billijkheid kunnen vervullen is daardoor (de (wijze van totstandkoming van de) Derde Richtlijn en de daarbij in aanmerking genomen belangen) geringer dan wanneer dergelijke regelgeving had ontbroken.” Eenzelfde positie kiest NN bij de invulling van de transparantie-eis en de onredelijke bezwarendheid van bepaalde bedingen (§ 4.3.4 van haar Akte). Ook deze leerstukken worden door haar zodanig ingekleurd door de (door haar gevolgde) regelgeving dat weinig ruimte bestaat voor een afzonderlijke rol van deze instrumenten voor controle van algemene voorwaarden.
Het is juist hierover dat een vraag aan de Hoge Raad wordt gesteld. Zo bezien is de vraagstelling juist.
12.4 NN wenst vraag 2 als eerste te stellen en daaraan de in artikel 31 leden 3 en 4 van de Derde Levensrichtlijn gestelde voorwaarden toe te voegen.
12.5 Zoals hiervoor is overwogen, wordt niet overgegaan tot aanpassing van vraag 2. Daarmee ontvalt de reden voor het omdraaien van de vragen. Over toepasselijkheid van artikel 31 leden 3 en 4 van de Derde Levensrichtlijn zijn partijen het eens, zodat daarover geen vraag behoeft te worden gesteld.
12.6 Ten slotte wil NN de vraag over de oneerlijke / onredelijk bezwarende bedingen uit vraag 1 halen en overbrengen naar een aparte vraag 3.
12.7 Dat wordt niet strikt nodig geacht, omdat aan de Hoge Raad geen concrete toetsing wordt verzocht, maar de beantwoording van de vraag hoe de bij deze leerstukken gehanteerde criteria (transparantie, onredelijk bezwarendheid, oneerlijkheid) moeten worden ingevuld. Het wordt verder aan de Hoge Raad overgelaten of hij bij de beantwoording van de vraag wil ingaan op de door NN gedane suggestie.
13. Het arrest van 31 maart 2020 komt – met inachtneming van het voorgaande – als volgt te luiden:
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.225.941/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/462533 / HA ZA 14-1092
inzake
Vereniging Woekerpolis.nl,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: de Vereniging,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NN,
advocaat: mr. B.M. van Wijk te Rotterdam.
1.1 Bij exploot van 5 oktober 2017 is de Vereniging in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 19 juli 2017.
1.2 Bij memorie van grieven, tevens akte vermeerdering eis, heeft de Vereniging vijftien grieven tegen het vonnis aangevoerd en een aantal producties overgelegd.
1.3 Vervolgens heeft de Stichting Wakkerpolis (aanvankelijk met een aantal andere partijen) bij incidentele memorie gevorderd om te mogen tussenkomen (en aanvankelijk ook om zich als partij te mogen voegen). Die vordering is bij arrest van 18 december 2018 afgewezen.
1.4 Na dit incident heeft NN bij memorie van antwoord (met producties) de grieven bestreden.
1.5 Vervolgens heeft de Vereniging een akte uitlating producties genomen en NN een antwoordakte.
1.6 Op 20 januari 2020 hebben partijen hun zaak bepleit, de Vereniging door haar procesadvocaat en door mr. M. Kooiman en NN door haar procesadvocaat die zich daarbij hebben bediend van pleitnotities. Voorafgaand aan de zitting heeft NN een (omvangrijke) akte met producties ingediend, waarop de Vereniging voorafgaand aan de zitting bij akte uitlating producties en akte overlegging producties ten behoeve van het pleidooi heeft gereageerd.
1.7 Ten slotte hebben partijen arrest verzocht aan de hand van het voor het pleidooi overgelegde dossier.
2. De rechtbank heeft in haar vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld en onder 2.7 tot en met 2.19 relevante wet- en regelgeving genoemd. Tegen het onder 2.5 vastgestelde feit heeft de Vereniging in grief 2 bezwaar gemaakt, waarop hierna zal worden ingegaan.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1 De Vereniging is opgericht op 6 maart 2012. Uit haar statuten blijkt dat zij als doel heeft om de belangen te behartigen van personen die door woekerpolissen schade hebben geleden. Met woekerpolissen bedoelt de Vereniging onder meer beleggingsverzekeringen.
3.2 Een beleggingsverzekering is een levensverzekering waarbij de verzekeringnemer aan de verzekeraar een bedrag betaalt (de bruto premie) in ruil voor een toekomstige uitkering bij overlijden of bij het leven van de verzekerde. De premie kan ineens worden voldaan of periodiek. De vermogensopbouw vindt plaats door belegging van de premie.
3.3 NN heeft vanaf de tweede helft van 1992 tot eind 2008 beleggingsverzekeringen aan particulieren verkocht. De verzekeringen waar het in deze procedure om gaat heten Flexibel Verzekerd Beleggen (FVB-verzekeringen). Zij werken volgens het Universal Life Principe. Dat houdt in dat de bruto premie helemaal wordt belegd en dat vervolgens vanuit de beleggingen de kosten en de risicopremies worden voldaan door die beleggingen weer te verkopen. De verzekering keert uit bij overlijden vóór de einddatum van de verzekering of in leven zijn op de einddatum. Voor de uitkering bij overlijden vóór de einddatum is een overlijdensrisicopremie verschuldigd, die wordt voldaan uit de belegde waarde.
De overlijdensrisicopremie is geen vaste premie: zij wordt steeds opnieuw berekend door de waarde van de beleggingen te vergelijken met het te dekken overlijdensrisico. Over het verschil in waarde wordt de premie berekend. De hoogte van de uitkering bij in leven zijn op de einddatum is afhankelijk van het resultaat van de beleggingen. Het is mogelijk dat er geen uitkering plaatsvindt. Dat gebeurt alleen als de opgebouwde (belegde) waarde ontoereikend is om de kosten en inhoudingen uit te voldoen. Als dat gebeurt tijdens de looptijd, dus voordat de einddatum is bereikt, wordt de verzekering beëindigd en vervalt ook de overlijdensrisicodekking
.
3.4 Op de FVB-verzekeringen waren de Voorwaarden voor Verzekeringen van toepassing; ze worden hierna Voorwaarden genoemd. De Voorwaarden zijn van 31 augustus 1990; in 2001 zijn ze aangepast. Hier volgen enkele artikelen uit de Voorwaarden.:
Artikel 1 (in 1990 en in 2001):
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
(...)
Fonds:
een door de Maatschappij aangewezen beleggingsmedium;
beheerder:
de rechtspersoon belast mét het beheer over en de: administratie
van de onderscheidene fondsen;
participatie:
de eenheid waarin de mate van gerechtigdheid in het vermogen van
een fonds wordt uitgedrukt; (…)
beleggingsdeel:
het deel van de betaalde premie dat in participaties wordt belegd;
participatiewaarde:
de waarde van één participatie in guldens;
aankoopprijs:
de participatiewaarde, verhoogd met een percentage van die waarde;
(...)
verkoopprijs:
de participatiewaarde verlaagd met een percentage van die waarde;
(...).
Artikel 3A (in 1990 en in 2001):
1. De omrekening van het beleggingsdeel in participaties geschiedt:
a. tegen de aankoopprijs welke geldt op de dag volgend op de premievervaldag indien de (enige) premie vóór of op de premievervaldag door de Maatschappij is ontvangen;
b. in alle andere gevallen tegen de aankoopprijs welke geldt op de dag volgend op de dag waarop de (enige) premie door de Maatschappij is ontvangen;
2. De bepaling van de guldenswaarde van in participaties luidende uitkeringen bij leven op de einddatum geschiedt tegen de verkoopprijs welke geldt op de einddatum van de verzekering;
3. De bepaling van de guldenswaarde van in participaties luidende uitkeringen op een vaste datum geschiedt tegen de verkoopprijs welke geldt op de datum waarop de betreffende uitkering opeisbaar wordt;
4. De bepaling van de guldenswaarde van in participaties luidende uitkeringen bij overlijden
geschiedt tegen de verkoopprijs welke geldt op de datum van overlijden (...).
Artikel 3C (in 1990 en in 2001):
(...)
5. De beheerder ontvangt maandelijks, per fonds, voor het door hem gevoerde beheer een beheerloon dat per de laatste werkdag van de betreffende maand wordt onttrokken aan het betreffende fondsvermogen.
6. Kosten welke uit het beheer c.q. de bewaring van een fonds kunnen voortvloeien, zoals die terzake van bewaring van beleggingen, administratie, ten laste van het fonds geheven belastingen en rechten, jaarverslagen, deskundigen, publikaties en dergelijke, worden, voor zover mogelijk, ten laste van het fondsvermogen van dat fonds gebracht.
(...)
Artikel 3D (in 1990 en in 2001):
1. Op de voor de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door hem aangegeven fondsen zal iedere kalendermaand een vergoeding voor de door de Maatschappij in verband met deze verzekering gemaakte administratie- en beheerkosten in mindering worden gebracht, alsmede de over de betreffende kalendermaand verschuldigde overlijdens- risicopremie.
(...)
Artikel 6 (in 1990 en in 2001):
1. Indien de verzekering overlijdensrisico dekt, worden bij overlijden van de verzekerde niet de verzekerde uitkeringen doch wordt de afkoopwaarde, berekend op het onmiddellijk aan dat overlijden voorafgaande tijdstip, aan de begunstigde uitgekeerd:
a. indien de verzekerde overlijdt tijdens of tengevolge van enige niet-Nederlandse krijgs- of
gewapende dienst;
b. indien de verzekerde overlijdt door zelfmoord of tengevolge van een poging daartoe, tenzij de premies over 2 jaren zijn voldaan en bovendien 2 jaren zijn verlopen na de aanvang van het risico.
2. Indien bij overlijden als bovenbedoeld, op het tijdstip onmiddellijk aan dat overlijden
voorafgaand, geen recht op afkoop bestaat doch wel op een premievrije verzekering, zullen de verzekerde uitkeringen worden verminderd volgens de bij de Maatschappij hiervoor gebruikelijke regelen.
Artikel 14 (in 1990 en in 2001):
2. De berekening van de afkoopwaarde en de premievrije waarde geschiedt volgens de bij de
Maatschappij gebruikelijke regelen, waarbij voor de berekening van de afkoopwaarde zal worden uitgegaan van de per de dag volgend op de dag van ontvangst door de Maatschappij van het schriftelijke afkoopverzoek geldende verkoopprijs dan wel van de per de dag volgend op de door de verzekeringnemer gewenste afkoopdatum geldende verkoopprijs, mits deze datum later is gelegen dan de dag volgend op de dag van ontvangst door de Maatschappij van het afkoopverzoek.
Artikel 15 (in 1990 en in 2001):
1. De verzekeringnemer heeft gedurende het leven van de verzekerde, het recht de in een bepaald fonds ten behoeve van hem uitstaande participaties geheel of gedeeltelijk te doen omzetten in participaties in een of meerdere andere, te zijner keuze staand(e) fonds(en).
2. De in het vorige lid bedoelde omzetting vindt plaats door de omzettingswaarde, zijnde de guldenswaarde van de uit het betreffende fonds om te zetten participaties, verminderd met de voor de omzetting verschuldigde omzettingskosten, om te rekenen in participaties in het (de) door de verzekeringnemer aangegeven fonds(en).
3. Bij de berekening van de omzettingswaarde respectievelijk bij de omrekening van de
omzettingswaarde verminderd met de omzettingskosten in participaties in het (de) door de
verzekeringnemer aangegeven fonds(en) zal worden uitgegaan van de per de dag (de
omzettingsdatum) volgend op de dag van ontvangst door de Maatschappij van het schriftelijke omzettingsverzoek geldende participatiewaarde respectievelijk geldende
aankoopprijs (-prijzen) dan wel van de per de door de verzekeringnemer gewenste omzettingsdatum geldende participatiewaarde respectievelijk geldende aankoopprijs (- prijzen) mits deze datum later is gelegen dan de dag volgend op de dag van ontvangst door de Maatschappij van het omzettingsverzoek.
Artikel 22 (1990 en in 2001):
Kosten, in verband met de verzekering gemaakt, daaronder begrepen kosten van werkzaamheden door de Maatschappij verricht ter wijziging van de polis, kunnen in rekening worden gebracht aan de verzekeringnemer.
3.5 Op (beleggings-)verzekeringen waren in de loop der tijden verschillende (Europese) regels van toepassing die bepaalden welke informatie verzekeraars moesten geven en welke waarschuwingen.
In chronologische volgorde volgen hier de toepasselijke regels en de inhoud van offertes van NN in die tijd:
IA. Regelgeving van 1992 tot 1996:
( i) Op 10 november 1992 vaardigde de Europese Unie Richtlijn 92/96/EEG uit (de Derde Levensrichtlijn). Deze richtlijn coördineerde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het levensverzekeringsbedrijf.
Artikel 31 daarvan luidde:
1. Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
2. De verzekeringnemer dient gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst te worden ingelicht over elke wijziging van de in bijlage II, onder B, vermelde gegevens.
3. De Lid-Staat van de verbintenis mag van de verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage II vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.
4. De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de Lid- Staat van de verbintenis vastgesteld.
Bijlage II bij de Derde Levensrichtlijn noemt de inlichtingen die aan de verzekeringnemer moeten worden verstrekt. Daar staat in:
AAN DE VERZEKERINGNEMER TE VERSTREKKEN INLICHTINGEN
De volgende inlichtingen, die hetzij voor de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij
gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld,
moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de
Lid-Staat van de verbintenis.
(...)
A. Vóór de sluiting van de overeenkomst
(...)
Inlichtingen betreffende de verbintenis
a.4 Omschrijving van elke verzekeringsdekking en keuzemogelijkheid
a.5 Looptijd van de overeenkomst
a.6 Wijze van beëindiging van de overeenkomst
a.7 Wijze en duur van betaling van de premies
a.8 Wijze van berekening en toewijzing van winstdelingen
a.9 Gegevens over de afkoop- en premievrije waarden en in hoeverre deze zijn
gegarandeerd
a.10 Inlichtingen over de premies voor iedere verzekeringsdekking, zowel de hoofddekking als de aanvullende dekkingen, indien zulke inlichtingen dienstig blijken
(ii) Artikel 31 van de Derde Levensrichtlijn is in Nederland (via artikel 51 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf) geïmplementeerd in de Regeling Informatieverstrekking aan Verzekeringnemers die op 1 juli 1994 in werking is getreden (RIAV 1994).
Daarvan is vooral artikel 2 lid 2 van belang:
Voor zover de in dit lid bedoelde informatie niet uit de algemene of bijzondere polisvoorwaarden blijkt, draagt de verzekeraar er tevens zorg voor dat de verzekeringnemer schriftelijk in kennis wordt gesteld van:
(...)
b. een omschrijving van de uitkering of uitkeringen waartoe de verzekeraar zich verplicht;
(...)
h. de premie verschuldigd voor de hoofddekking en, indien de overeenkomst voorziet in een of meer nevenuitkeringen, de premies die voor ieder van de nevenuitkeringen verschuldigd zijn;
(...)
(iii) In 1995 werd aan de Minister van Financiën door de Tweede Kamer een vraag gesteld over de inhoud van de door het RIAV 1994 verplichte informatiestrekking (Kamerstukken II 1995/1996, 24 456, nr. 12, blz. 7):
Zijn verzekeringsnemers op basis van de Regeling informatieverstrekking
aan verzekeringsnemers 1994 ook verplicht inzicht te geven in de
opbouw van de kosten die de betreffende financiële instelling (verzekeraar,
bank, tussenpersoon) precies maken bij de samenstelling van financiële produkten?
Waarom acht de regering aanpassingen van deze Regeling noodzakelijk? Wat is de stand van zaken? (zie ook antwoord op vragen van Witteveen-Hevinga c.s. d.d. 30 mei l996).
De Minister antwoordde het volgende (Kamerstukken, blz. 16):
De Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1994 is gebaseerd op artikel 51 van de wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en vloeit voort uit de derde schadeverzekerings- en de derde Levensverzekeringsrichtlijn. De regeling regelt de (pre)contractuele verhouding tussen de verzekeraar en de verzekeringnemer. Verzekeraars zijn, evenmin als de produ- centen van andere (financiële) producten niet verplicht inzicht te geven in de kostenstructuur.
De laatste jaren worden er steeds meer levensverzekeringsproducten aangeboden waarbij het rendementsrisico direct door de verzekeringnemer wordt gelopen. Vanwege deze ontwikkeling werd het in brede kring noodzakelijk geacht dat in informatieverstrekking aan de consument de risico’s die voor hem aan dergelijke levensverzekeringsproducten zijn
verbonden voldoende worden belicht. In dit verband is recent door het Verbond van Verzekeraars de gedragscode rendementsprognoses vastgesteld. In deze gedragscode wordt een aantal eisen geformuleerd waaraan informatieverstrekking aan de consument betreffende de genoemde producten moet voldoen. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van Witteveen-Hevinga c.s., is het doel van deze gedragscode de consument inzicht te verschaffen in de wijze waarop rendement en risico van beleggingen van invloed zijn op toekomstige uitkeringen uit levensverzekeringen en spaarkasovereenkomsten. Deze gedragscode wordt door ondergetekende vanuit het oogpunt van consumentenbelang positief gewaardeerd. Het kabinet acht het wenselijk om, los daarvan, te bezien of er aanleiding bestaat om aan alle op de Nederlandse markt actieve levensverzekeraars bepaalde voorschriften te geven die noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de
verzekeringsovereenkomst.
IB. Contractdocumentatie in de periode 1992-1996
Vóór 1997 vermeldde NN in haar offertes alleen een prognose van de eindwaarde. Daar stond dan bij:
Bij de berekening van de prognosebedragen is uitgegaan van veronderstelde
- d.w.z. niet gegarandeerde - constante jaarlijkse rendementspercentages.
Het Prospectus vermeldde in deze periode:
Een deel van de betaalde premie(s) (het risicodeel) wordt bestemd voor het dekken van het overlijdensrisico. (…).
Een ander deel van de premie(s) dient ter dekking van de kosten van de bedrijfsvoering, onder te verdelen in de zogenaamde eerste en doorlopende kosten.
Het overblijvende deel van de premies (het beleggingsdeel) wordt door de maatschappij belegd in één of meer beleggingsfondsen.
IIA. Regelgeving vanaf 1997 tot 1 oktober 1998
(iv) Vanaf 1996 heeft het Verbond van Verzekeraars verschillende opeenvolgende
versies van de Code Rendement en Risico (de CRR) vastgesteld, een gedragscode voor
informatieverstrekking over onder meer beleggingsverzekeringen.
De CRR 1996 gold vanaf 1 januari 1997 voor offertes en bevatte de volgende richtlijnen:
RICHTLIJNEN VOOR DE INFORMATIE OMTRENT VOORBEELDEN
(...)
Voor te communiceren voorbeeldpercentages dient een bandbreedte te worden aangehouden welke relevant is voor het beleggingsrisico.
voorbeeldkapitaal
Er dienen ten minste twee voorbeeldkapitalen te worden gegeven, gebaseerd op voorbeeldpercentages gelegen binnen de bandbreedte, waaronder in elk geval de laagste en de gemiddelde waarde. Bij elk voorbeeld moet het daarin voor de berekening toegepaste
voorbeeldpercentage worden vermeld. Indien het voorbeeldpercentage c.q. het voorbeeldkapitaal wordt berekend op basis van het produktrendement, dient zulks uitdrukkelijk te worden vermeld. In dat geval dient tevens (de bandbreedte van) het achterliggende fondsrendement te worden genoemd.
Voor de bepaling van de bandbreedte zal een toe te passen rekenvoorschrift worden vastgesteld.
( v) De Pensioen- & Verzekeringskamer (de Verzekeringskamer) heeft in april 1998 een rapport uitgebracht in samenwerking met de Consumentenbond (PVK Studies 14: Informatieverstrekking aan verzekeringnemers). In de samenvatting staat:
De Verzekeringskamer geeft de Minister van Financiën in overweging om de
Regeling (de RIAV 1994, toevoeging hof) aan te passen in de volgende opzichten:
1. De informatieverstrekking over de afkoop- en premievrije waarde dient
aangescherpt te worden.
2. Bij beleggingsverzekeringen dienen geen onrealistische verwachtingen
geschapen te worden en dient inzicht in het beleggingsrisico gegeven te
worden.
3. Bij beleggingsverzekeringen verbonden aan een beleggingsfonds dient
de verzekeraar aan de verzekeringnemer een prospectus en een
verantwoording over het gevoerde beheer van het beleggingsfonds ter
beschikking te stellen.
4. De informatie dient duidelijk en nauwkeurig te zijn, in het bijzonder
over de doorberekening van kosten ten laste van de verzekeringnemer.
Over de voorgestelde wijziging van artikel 2 lid 2 RIAV 1994 zei de Verzekeringskamer::
De krachtens dit artikel te verstrekken informatie dient duidelijk en nauwkeurig te zijn. In het bijzonder dienen in getoonde rekenvoorbeelden eventuele kosten ten laste van de verzekeringnemer op correcte wijze verwerkt te zijn. Alle bij de verzekeringnemer naast de bruto premie in rekening te brengen kosten dienen uitdrukkelijk en limitatief te zijn weergegeven.
(vi) Op 2 april 1998 rapporteerde de Minister van Financiën in een brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 1997-1998, 25 600-IXB, nr. 19) over enkele initiatieven om de informatieverstrekking aan verzekeringnemers te verbeteren en bood daarbij het rapport aan van de Verzekeringskamer.
De Minister schreef: