ECLI:NL:RBAMS:2021:405

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
C/13/696341 / KG ZA 21-56
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verwijdering BKR-registratie na afbetaling van schulden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde dat Hoist Finance AB zijn BKR-registratie zou verwijderen. [eiser] had tussen 2008 en 2009 verschillende kredietovereenkomsten afgesloten en had betalingsachterstanden, die door Hoist zijn overgenomen. Na afbetaling van de schulden in 2018 en 2019, verzocht [eiser] in 2020 om verwijdering van de BKR-registraties, maar dit verzoek werd door Hoist afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat hij niet binnen de gestelde termijn van zes weken na de afwijzing van zijn verzoeken een kort geding had aangespannen. De rechter overwoog dat de belangen van Hoist bij handhaving van de registratie zwaarder wegen dan die van [eiser] bij verwijdering, gezien de substantiële betalingsachterstanden en de recente afbetalingen. De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde voorziening en veroordeelde [eiser] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/696341 / KG ZA 21-56 CdK/MB
Vonnis in kort geding van 8 februari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding op verkorte termijn van 22 januari 2021,
advocaat mr. J.P.A. Jansen te Tilburg,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
HOIST FINANCE AB,
gevestigd te Stockholm (Zweden), kantoorhoudend te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en Hoist worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 29 januari 2021 heeft [eiser] de vordering zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. Hoist heeft verweer gevoerd.
Beide partijen hebben schriftelijke stukken en een pleitnota ingediend.
Ter zitting waren aanwezig:
- Mr. Pijnacker namens Hoist;
- [eiser] en mr. Jansen.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren [geboortedatum] 1986, is tussen 1 maart 2008 en 1 juni 2009 drie kredietovereenkomsten aangegaan:
- op 15 februari 2008 een doorlopend krediet met een limiet van € 2.500,- bij [kredietverstrekker 1] ;
- op 12 januari 2009 een krediet met een limiet van € 5.000,- bij [kredietverstrekker 2] ;
- op 22 juni 2009 met een limiet van € 3.400,- (eveneens [kredietverstrekker 2] ).
[eiser] was in deze periode student HBO bouwkunde.
2.2.
Hoist heeft de vorderingen van de aanvankelijke kredietverstrekkers overgenomen. [eiser] had in zijn studententijd en vlak daarna diverse schulden, waaronder achterstanden in de terugbetaling van voornoemde kredieten. De schuldeisers hebben destijds daarvoor incassobureaus en deurwaarders ingeschakeld. Uiteindelijk heeft [eiser] zijn schulden afbetaald. De door Hoist overgenomen vorderingen zijn op 3 april 2018 (de eerste) en op 10 april 2019 volledig (inclusief kosten) voldaan.
2.3.
Hoist heeft voor de leningen van [eiser] drie maal een zogenoemde A2 codering – dat houdt in dat betalingsachterstanden bestonden en de vorderingen zijn opgeëist – doen registreren bij het BKR, met als einddata 3 april 2018 en
10 april 2019. In het register staat dat de codes verwijderd zullen worden in april 2023 respectievelijk april 2024
2.4.
[eiser] is thans (sinds september 2020) in dienst bij [naam bedrijf] B.V. te [plaats 1] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zijn basisloon bedraagt € 5.500,- bruto per maand.
2.5.
[eiser] woont met zijn partner en hun kind van vijftien maanden, in een huurappartement in [woonplaats] . De maandelijkse huur bedraagt € 1.200,-.
2.6.
Bij brief van 1 juli 2020 heeft Dynamiet Nederland B.V. (hierna: Dynamiet) namens [eiser] aan Hoist verzocht zijn BKR registratie te verwijderen. In de brief wordt onder meer gesteld dat het handhaven van de registraties disproportioneel is, omdat sinds 2014 geen verdere achterstanden zijn ontstaan en [eiser] al langer dan vier jaren financieel stabiel is, maar door de BKR registratie wordt belemmerd bij de aankoop van een woning. In deze brief is ook vermeld dat [eiser] directeur-grootaandeelhouder was bij [naam onderneming] , met een bruto maandinkomen van € 3.700,-.
2.7.
Bij brief van 30 juli 2020 heeft Hoist het onder 2.6 genoemde verzoek afgewezen, omdat volgens Hoist de belangen van [eiser] in dit geval niet zwaarder wegen dan het belang van Hoist bij handhaven van de registratie. Hoist is in de brief onder meer ingegaan op de achtergrond van de betalingsachterstanden en op de actuele financiële situatie van [eiser] . Ook is in de brief vermeld dat de verwerking van de gegevens van [eiser] in het BKR register gebaseerd is op een wettelijke verplichting. Onderaan is vermeld dat [eiser] binnen zes weken rechtsmaatregelen moet treffen als hij het met de afwijzing niet eens is.
2.8.
Bij brief van 18 november 2020 heeft [eiser] Hoist nogmaals verzocht de BKR registraties te verwijderen en zijn persoonlijke en financiële situatie uitgebreid uiteengezet. Hij meldt dat hij sinds het begin van 2020 over het kopen van een huis nadacht en dat hij merkte dat de BKR-registratie een probleem kon zijn. Daarom heeft hij Dynamiet ingeschakeld.
2.9.
Bij e-mail van 3 december 2020 heeft Hoist het verzoek van 18 november 2020 van [eiser] om de BKR-registraties te verwijderen (nogmaals) afgewezen. In deze e-mail staat onder meer het volgende:

U heeft (…) niet aangetoond dat u zonder registratie wél een hypotheek zou kunnen krijgen. Het is kredietverstrekkers niet toegestaan enkel op de grond van een negatieve registratie een aanvraag af te wijzen, zij dienen alle persoonlijke omstandigheden van de aanvrager in hun beoordeling te betrekken.
(…)
Bij de belangenafweging hebben de volgende omstandigheden een rol gespeeld:
• Er is sprake geweest van een achterstand in 3 dossiers
• De deurwaarder was genoodzaakt vonnis te halen
• Er is sprake geweest van loonbeslag
• Er is geen noodzaak tot het verkrijgen van een hypotheek
• Er was sprake van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling
• De tijd die verstreken is sinds het inlossen van de schuld
Onderaan deze brief is wederom vermeld dat [eiser] , naast de mogelijkheid de afwijzing binnen twee maanden voor te leggen aan de Geschillencommissie BKR, zes weken de tijd heeft om een advocaat in te schakelen en rechtsmaatregelen te treffen, om zijn klacht direct aan de rechtbank voor te leggen.
2.10.
Op 24 december 2020 hebben [eiser] en zijn partner een koopovereenkomst getekend voor een woning in [plaats 2] (hierna: de woning), voor de koopsom van € 440.000,-. De koopovereenkomst bevat een financieringsvoorbehoud voor de koper, dat op 22 februari 2021 afloopt.
2.11.
Onder de gedingstukken bevindt zich een hypotheekadvies afkomstig van
R. Hagen, Rebels in Finance, op 4 januari 2021 voor akkoord getekend door [eiser] en zijn partner, waarin staat dat de vaste lasten bij een hypotheekbedrag van (in totaal) € 500.000,- van de Rabobank netto € 1.564,- bedragen. In de toelichting op dit advies is vermeld:

Let op: Dit is een adviesrapport met berekeningen en dus geen offerte. Hoewel de berekeningen getoetst zijn aan het acceptatiebeleid van de aanbieders, behoudt de aanbieder het recht om af te wijken van haar beleid. Derhalve kunnen aan dit adviesrapport geen rechten worden ontleend. Genoemde bedragen kunnen afwijken van de werkelijkheid.”
2.12.
Op een bankafschrift van 6 januari 2021 staat een tegoed van € 62.116,93 op een spaarrekening van [eiser] .
2.13.
Bij e-mail van 16 januari 2021 heeft [eiser] Hoist (nogmaals) verzocht de BKR registraties door te (doen) halen en zijn persoonlijke situatie verder toegelicht.
2.14.
Bij brieven van 18 januari 2021 hebben de Rabobank en Hypotrust Hypotheken de financieringsaanvraag voor de woning van [eiser] en zijn vriendin voor de woning afgewezen vanwege ‘negatieve BKR registraties’.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, veroordeling van Hoist om met onmiddellijke ingang de coderingen en registratie in het CKI van de BKR te verwijderen, met veroordeling van Hoist in de proceskosten en in de nakosten.
3.2.
[eiser] heeft ter toelichting op zijn vorderingen, samengevat, het volgende gesteld. [eiser] erkent dat hij toen hij nog studeerde slordig is omgesprongen met zijn financiën en schuldeisers. Hij heeft in 2011 besloten schoon schip te maken en heeft toen ook een bewindvoerder ingeschakeld. Deze heeft hem echter van de wal in de sloot geholpen. Vervolgens heeft [eiser] vanaf 2014/2015 vrijwel geheel op eigen kracht regelingen getroffen met alle schuldeisers en alles afbetaald, inclusief alle kosten. [eiser] was zich er wel van bewust dat hij een BKR registratie had, maar niet dat deze 5 jaar blijft staan nadat de laatste schuld is afbetaald. Inmiddels heeft hij zijn leven en zijn financiën op orde en wil hij graag met vriendin en kind naar [plaats 2] verhuizen, in de buurt van familie en vrienden, naar een koopwoning die ook voor de gewenste gezinsuitbreiding geschikt is. [plaats 2] is ook als uitgangsbasis voor het werk van [eiser] en zijn vriendin een goede plek. De hoogte van de hypotheeklasten van de woning die [eiser] en zijn vriendin inmiddels in [plaats 2] hebben gekocht, zijn vergelijkbaar met de huidige huur en zijn goed op te brengen door [eiser] die nu een vaste baan in loondienst heeft en zijn vriendin die een eigen bedrijf heeft. Naast de maandelijkse inkomsten staat er een aardig bedrag op een spaarrekening door verkoop van de aandelen in zijn vorige bedrijf. Het enige dat een hypotheekverstrekking in de weg staat, is de negatieve BKR codering. Het belang van Hoist bij de handhaving daarvan moet minder zwaar wegen dan het belang van [eiser] bij verwijdering, omdat [eiser] geen risico meer vormt voor kredietverstrekkers en ook niet beschermd hoeft te worden tegen overkreditering. Op 22 februari 2021 verloopt het financieringsvoorbehoud voor de koopwoning. [eiser] heeft dus een spoedeisend belang bij zijn vordering en heeft daarom niet gekozen voor het aanspannen van een bezwaarprocedure of een procedure bij de Geschillencommissie. Daar komt nog bij dat [eiser] en zijn vriendin voor de aankoop van de woning in [plaats 2] gebruik kunnen maken van de startersvrijstelling waardoor zij geen overdrachtsbelasting hoeven te betalen, wat na 31 maart 2021 voor woningen met een koopsom boven de € 400.000,- niet meer het geval zal zijn. Bovendien wordt de vriendin van [eiser] in april 2021 35 jaar, waardoor de startersvrijstelling daarna ook niet meer van toepassing is. Dit maakt hun belang bij het doorgaan van de aankoop des te groter.
3.3.
Hoist voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Hoist heeft allereerst bepleit dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat hij niet binnen een termijn van zes weken na de afwijzende beslissing(en) op zijn verwijderingsverzoeken een kort geding aanhangig heeft gemaakt, noch de primair geëigende weg heeft bewandeld, namelijk het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank op grond van artikel 35 UAVG (Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensverwerking). Hoist beroept zich in dit verband op de AVG (Algemene Verordening Gegevensverwerking), waarbij in artikel 21 de mogelijkheid is opgenomen om bij de verwerkingsverantwoordelijke (hier: Hoist) bezwaar te maken tegen die verwerking. Als dat bezwaar wordt afgewezen kan de belanghebbende (hier: [eiser] ) zich op grond van artikel 35 van de UAVG, tot de rechtbank wenden met het verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verwijderingsverzoek alsnog toe te wijzen. Het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Overigens geldt geen termijn indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen een maand had geantwoord, maar die uitzondering doet zich hier niet voor. Dit alles geldt ook in kort geding (Hof Amsterdam 5-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3966).
4.2.
Vast staat dat [eiser] van Hoist verschillende gemotiveerde afwijzingen heeft ontvangen op zijn verzoeken om verwijdering, namelijk de brieven (e-mails) van 30 juli en 3 december 2020, en dat hij niet binnen zes weken na die data een gerechtelijke procedure heeft aangespannen.
4.3.
De bepalingen van de AVG die hier aan de orde zijn luiden, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:
Artikel 6
Rechtmatigheid van de verwerking
1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
(…)
e) de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen (…)
Artikel 21
Recht van bezwaar
1. De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), van artikel 6, lid 1, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen.
Artikel 35 van de UAVG luidt voor zover van belang als volgt:
Toepasselijkheid burgerlijk recht bij beslissing van niet-bestuursorganen
1. Indien de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 34 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening alsnog toe of af te wijzen.
2 Het verzoekschrift wordt ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden.
4.4.
In artikel 3 lid 4 van het tussen Stichting BKR en haar zakelijke klanten geldende Algemeen Reglement CKI staat:
“De verwerking van persoonsgegevens in CKI vindt zijn rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 sub f van de AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van Stichting BKR en haar zakelijke klanten .”
4.5.
In de rechtspraak is tot dusver (bijvoorbeeld door de gerechtshoven Den Haag [ECLI:NL:GHDHA:2020:2068], Arnhem-Leeuwarden [ECLI:NL:GHARL:2020:10564], Den Bosch [ECLI:NL:GHSHE:2020:2536] en Amsterdam [ECLI:NL:GHAMS:2019:3966]) verschillend geoordeeld over de vraag of een concrete kredietregistratie van de BKR moet worden beschouwd als noodzakelijk ter voldoening aan een wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c AVG en/of dat deze valt onder het bepaalde onder lid 1 onder f van dit artikel. Dit is van belang voor de vraag of binnen een termijn van zes weken een verzoekschrift bij de rechtbank moet worden ingediend en daarmee ook voor de vraag naar de ontvankelijkheid in kort geding. Hierover heeft de voorzieningenrechter Amsterdam prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad bij tussenvonnis van 21 januari 2021 [ECLI:NL:RBAMS:2021:174].
4.6.
Het gerechtshof Den Haag heeft op 8 september 2020 (herhaald op 10 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2068) geoordeeld dat artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG in elk geval een grondslag opleverde voor de BKR-registratie. Volgens dit hof is niet aannemelijk dat de registratie daarnaast noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke plicht van de deelnemende bank. Er bestaat volgens het hof een wettelijke plicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie, maar niet om een concrete registratie te verrichten in een individueel geval, noch om gegevens van de betrokkene in het systeem van de BKR te handhaven. Daarom valt de registratie volgens dit hof niet tevens onder artikel 6 lid 1 aanhef en onder c AVG. Dit betekent dat de verzoeker recht van bezwaar heeft op de voet van artikel 21 lid 1 AVG, maar ook dat hij bij afwijzing van dat bezwaar tijdig, binnen zes weken na de beslissing op het bezwaar, de zaak aanhangig dient te maken bij de burgerlijke rechter.
Indien dat niet tijdig gebeurt zal de eiser in beginsel in zijn vordering niet-ontvankelijk zijn (Hof Amsterdam 5-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3966, r.o. 3.4.5, en Hof Amsterdam 2-2-2021, zaaknr 200.275.652/01 KG, r.o. 4.8).
4.7.
In het voornoemde tussenvonnis van 21 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank voorshands de lijn van het gerechtshof Den Haag gevolgd en voorlopig geoordeeld dat de eisende partij niet ontvankelijk was in zijn vordering. Wanneer die lijn wordt gevolgd moet ook [eiser] in beginsel in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.8.
Daar staat tegenover dat een verzoek op grond van artikel 21 AVG te allen tijde – en derhalve meermalen – kan worden gedaan. Hieruit vloeit voort dat belanghebbende (behoudens misbruik van (proces)recht) ook meermalen een artikel 35 UAVG-verzoek kan indienen. Verder is van belang dat ook in het kader van een verzoekschriftprocedure, zoals artikel 35 UAVG, in spoedeisende gevallen om een voorlopige voorziening kan worden verzocht. Dat kan ook herhaaldelijk mits telkens een spoedeisend belang aanwezig is (Hof Amsterdam 5-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3966, r.o. 3.4.6). In dat verband heeft
[eiser] erop gewezen dat hij op 16 januari 2021 opnieuw een verwijderingsverzoek heeft ingediend en een koopovereenkomst heeft gesloten waarvan het financieringsvoorbehoud verloopt op 22 februari aanstaande. Hij zou daarom niet een nieuwe heroverweging kunnen afwachten, noch de bewaarprocedure kunnen doorlopen. Het hiermee gepaard gaande spoedeisend belang zou volgens [eiser] aan niet-ontvankelijkheid in de weg staan.
4.9.
[eiser] zal daarin niet worden gevolgd. Hoist is in de afwijzende beslissing van 3 december 2020 uitvoerig ingegaan op zijn situatie en de gevolgen daarvan moeten [eiser] duidelijk zijn geweest. Hij zal op dat moment concrete plannen hebben gehad voor de koop van een woning en ondanks de duidelijke vermelding onderaan die brief van de termijn van zes weken voor het instellen van een verzoek bij de rechtbank, heeft hij ook die termijn laten verlopen. Niet valt in te zien dat [eiser] niet tijdig een verzoekschriftprocedure of een kort geding aanhangig had kunnen maken. Verder zijn de feiten en omstandigheden niet gewijzigd, behalve dat [eiser] op 25 december 2020 daadwerkelijk een woning heeft gekocht. Deze omstandigheid komt echter voor rekening en risico van [eiser] zelf, aangezien hij ervan op de hoogte was of redelijkerwijs moest zijn, dat de BKR-registratie voor de financiering daarvan een probleem zou kunnen vormen en hij tijdig een procedure had kunnen starten. Het voorgaande brengt mee dat [eiser] in beginsel in zijn vordering niet-ontvankelijk is.
4.10.
Voor zover [eiser] wel in zijn vordering zou moeten worden ontvangen, wat gezien genoemde prejudiciële vragen niet geheel kan worden uitgesloten, wordt nog het volgende overwogen.
4.11.
Het doel van de kredietregistratie is tweeledig: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering, anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen, in het geval van [eiser] dus de coderingen A (achterstand) en 2 (vordering opgeëist).
4.12.
[eiser] heeft de feiten op grond waarvan de coderingen hebben plaatsgevonden en de juistheid van de coderingen op zichzelf niet betwist.
Verwijdering is in dat geval niet aan de orde, indien de gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de kredietregistratie) van de verwerkingsverantwoordelijke (Hoist) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene.
4.13.
Deze afweging van belangen moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zodanig dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene ( [eiser] ) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel).
4.14.
Geoordeeld wordt dat in dit specifieke geval de belangen van Hoist – tegen de achtergrond van voornoemde doelstellingen – bij handhaving van de registratie zwaarder wegen dan de belangen van [eiser] bij de verwijdering ervan. Daarbij zijn de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- de betalingsachterstanden waren substantieel en het heeft geruime tijd geduurd voordat betalingsregelingen goed zijn nagekomen; ook had [eiser] nog meer schulden dan hij in de dagvaarding heeft vermeld en heeft hij evenmin vermeld dat zijn studieschuld nog steeds bestaat;
- [eiser] en zijn gezin beschikken over een huurwoning en onvoldoende aannemelijk is dat zij in de gewenste nieuwe woonplaats niet een vergelijkbare, of mogelijk zelfs grotere, woning zouden kunnen huren;
- de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarmee [eiser] een bruto-inkomen van € 5500,- per maand heeft is tamelijk recent en het inkomen van zijn vriendin is niet duidelijk/flexibel;
- de afbetaling van de laatste schuld waarvoor de registratie heeft plaatsgevonden dateert van april 2019, dus van minder dan twee jaar terug; [eiser] heeft niet aangetoond hoe het vanaf 2014/2015 met de afbetalingen is gegaan en dus ook niet dat er in die periode geen enkele aanmaning of actie van een schuldeiser/incassobureau meer nodig is geweest om de schulden te innen;
- er zijn geen klemmende redenen op grond waarvan [eiser] niet zou kunnen wachten met het kopen van een huis tot de vijfjaarstermijn is verstreken; weliswaar is begrijpelijk dat hij in verband met de wens tot gezinsuitbreiding naar een grotere woning wil verhuizen, maar voorshands is onvoldoende aannemelijk dat daardoor een acute dringende noodzaak bestaat tot het kopen van een woning; [eiser] heeft de woning gekocht op een moment dat hij wist dat het verkrijgen van een hypothecaire lening een probleem zou kunnen zijn en zich dus zelf in deze situatie gebracht, dat levert geen klemmende reden op;
- op basis van de in het geding gebrachte gegevens is onvoldoende aannemelijk dat [eiser] de gewenste hypothecaire lening zonder meer zou kunnen krijgen als de BKR registratie verwijderd zou zijn;
- er is voor mogelijke kredietverstrekkers geen redelijk alternatief om het betalingsgedrag van mensen die een lening aanvragen te checken dan raadpleging van het BKR register.
Ook als [eiser] in zijn vordering kan worden ontvangen is daarom voor toewijzing daarvan geen plaats. De beslissing tot handhaving van de verwijdering kan de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets doorstaan. De omstandigheid dat [eiser] bij een aankoop van een woning in de toekomst niet meer in aanmerking zal kunnen komen voor de startersvrijstelling voor de overdrachtsbelasting is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
4.15.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de gevraagde voorziening zal worden geweigerd, met veroordeling van [eiser] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorziening,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Hoist begroot op:
– € 667,- aan griffierecht en
– € 1.016,- aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MB