ECLI:NL:RBMNE:2020:2232

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
C/16/492454 / HA RK 19-327
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verwijdering bijzonderheidscodes BKR op basis van wettelijke plicht en belangenafweging

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoeker] tot verwijdering van bijzonderheidscodes uit het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) bij het Bureau Kredietregistratie (BKR). [verzoeker] had in 2015 een geluidsinstallatie op afbetaling gekocht, maar had de betalingen niet tijdig verricht, wat leidde tot registratie van bijzonderheidscodes. De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] ontvankelijk was in zijn verzoek, ondanks dat hij dit na de wettelijke termijn indiende, omdat [verweerster] niet tijdig had gereageerd.

De rechtbank volgde de lijn van het Hof Arnhem-Leeuwarden, dat in eerdere uitspraken had vastgesteld dat de verwerking van persoonsgegevens door [verweerster] op grond van een wettelijke plicht plaatsvond, zoals vastgelegd in artikel 6 lid 1 onder c van de AVG. De rechtbank concludeerde dat de belangen van [verweerster] om potentiële kredietverstrekkers te informeren over de kredietwaardigheid van [verzoeker] zwaarder wogen dan de belangen van [verzoeker] om de registratie te laten verwijderen. De rechtbank wees het verzoek van [verzoeker] af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten van [verweerster].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/492454 / HA RK 19-327
Beschikking van 17 juni 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats] ,
verzoeker, hierna: [verzoeker] ,
advocaat mr. C.B.G.M. Foolen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verweerster, hierna: [verweerster] ,
gemachtigde Vesting Finance Incasso B.V.

1.De procedure

1.1.
Op 28 november 2019 heeft de rechtbank het verzoekschrift met producties 1 tot en met 42 van [verzoeker] ontvangen. Het verzoek strekt tot verwijdering van bijzonderheidscodes uit het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) bij het Bureau Kredietregistratie in Tiel (hierna: BKR).
1.2.
De rechtbank had aanvankelijk een zitting gepland op 8 april 2020. Vanwege de coronacrisis is de procedure anders verlopen. In een brief van 6 april 2020 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd over het verdere verloop van de zaak. In deze zaak is gekozen voor een schriftelijke procedure. [verweerster] is in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen. Als de inhoud van het verweerschrift daartoe aanleiding zou geven, mocht [verzoeker] nog een akte indienen. Zowel het verweerschrift als de akte moesten uiterlijk 6 mei 2020 worden ingediend bij de rechtbank.
1.3.
De rechtbank heeft op 30 april 2020 het verweerschrift van [verweerster] ontvangen. [verzoeker] heeft op 1 mei 2020 een akte ingediend.
1.4.
Per e-mail van 8 mei 2020 heeft de rechtbank aan partijen kenbaar gemaakt dat zij voornemens is om haar beschikking te geven op 17 juni 2020. De partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om voor 12 mei 2020 eventueel bezwaar te maken tegen die (schriftelijke) wijze van afdoening. Geen van de partijen heeft gereageerd.
2. De beoordeling
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[verzoeker] heeft in 2015 bij Wehkamp een geluidsinstallatie gekocht, op afbetaling. De installatie kostte ongeveer € 1.500,-- en de vordering is tot ongeveer € 1.900,-- verhoogd met kosten. Hij heeft de geluidinstallatie en de kosten niet op tijd betaald, waardoor er bij de BKR-registratie van het krediet bijzonderheidscodes (A en 2) staan vermeld. [verzoeker] wil dat de bijzonderheidscodes worden verwijderd. [verweerster] vindt dat de codering niet moet worden verwijderd.
Ontvankelijkheid [verzoeker]
2.2.
Op grond van artikel 35 lid 2 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: UAVG) moet een verzoekschrift bij de rechtbank worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkings-verantwoordelijke. [verzoeker] diende zijn verzoekschrift later dan zes weken bij de rechtbank in, maar dat was in dit geval toegestaan omdat [verweerster] niet binnen de geldende termijn op het verzoek van [verzoeker] had gereageerd. In die situatie is volgens artikel 35 UAVG de zes-wekentermijn niet van toepassing. [verzoeker] is daarom ontvankelijk in zijn verzoek.
Beoordelingskader
2.3.
[verzoeker] stelt in zijn verzoekschrift dat er geen sprake is van een wettelijke plicht voor [verweerster] om betalingsachterstanden te laten registreren bij het BKR. Volgens hem moet het verzoek daarom primair worden beoordeeld op grond van artikel 17 en 21 Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). [verweerster] heeft dat gemotiveerd bestreden.
2.4.
De Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 3 december 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:10345) een lijn uitgezet voor de beoordeling van dit soort verzoeken. De rechtbank volgt deze lijn. In het arrest is het volgende overwogen.
2.5.
In artikel 6 AVG staat in welke gevallen de verwerking van persoonsgegevens mag. Dit mag als de verwerking noodzakelijk is op grond van een wettelijke plicht (dat staat in artikel 6 lid 1 onder c AVG). In de toelichtingen 41 en 45 bij de AVG staat dat dit niet een wet in formele zin hoeft te zijn. Het is al genoeg als een verwerking gebaseerd is op een wettelijke regeling of als de verwerking nodig is voor een maatschappelijke taak (een taak in het algemeen belang). [verweerster] valt onder de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). [verweerster] is op grond van die wet verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het CKI, dat door het BKR in Tiel wordt bijgehouden, is het enige in Nederland bestaande stelsel van kredietregistratie. Op die registratie is de AVG van toepassing. [verweerster] moet zich houden aan het door BKR vastgestelde Algemeen Reglement CKI. De persoonsgegevens van de kredietnemer zijn dan ook, volgens het Hof, geregistreerd op grond van een wettelijke plicht (artikel 6 lid 1 onder c van de AVG).
Omdat het gaat om een wettelijke plicht is artikel 21 lid 1 AVG, het recht van bezwaar, niet van toepassing. Ook artikel 17 lid 1 AVG, het recht op gegevenswissing, is niet van toepassing.
2.6.
[verzoeker] doet in zijn verzoek ook een beroep op zijn grondrechten. Zoals het Hof in de voornoemde uitspraak overweegt, is de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens inderdaad een grondrecht, wat wordt beschermd door Nederlandse en Europese wetgeving. Daarbij is het volgende van belang.
2.7.
In overweging 39 bij de AVG is vermeld dat de persoonsgegevens die worden verwerkt toereikend en ter zake dienend moeten zijn en beperkt moeten blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt als het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere manier kan worden verwezenlijkt. Daarnaast is in overweging 47 bij de AVG opgenomen dat de gerechtvaardigde belangen van een verwerkingsverantwoordelijke of van een derde een rechtsgrond kunnen bieden voor verwerking, mits de belangen of de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene niet zwaarder wegen, rekening houdend met de redelijke verwachtingen van de betrokkene op basis van zijn verhouding met de verwerkingsverantwoordelijke. Dat betekent concreet dat moet worden bekeken of de registratie voldoet aan de eisen van proportionaliteit (de verwerking moet in verhouding zijn met het doel daarvan) en subsidiariteit (dat doel kan niet op een minder belastende manier bereikt worden). Ook moeten de belangen van [verzoeker] tegen die van [verweerster] worden afgewogen.
De financiële situatie van [verzoeker]
2.8.
De rechtbank betrekt de volgende persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] in haar beoordeling: [verzoeker] stelt dat hij zijn financiële situatie inmiddels stabiel is. Hij is op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst bij een werkgever in dienst als accountmanager binnendienst. Daarnaast heeft hij samen met zijn vader een onderneming, in de vorm van een vennootschap onder firma. De inkomsten uit de onderneming ziet [verzoeker] als extra bijverdiensten, bovenop zijn vaste inkomen uit loondienst. Omdat [verzoeker] sinds twee jaar bij zijn ouders woont, heeft hij geen woonlasten. Ook heeft hij veel kunnen sparen. Zijn spaargeld heeft [verzoeker] geïnvesteerd in bitcoins, die ten tijde van het verzoekschrift meer dan € 9.000,-- waard waren.
2.9.
De financiële situatie van [verzoeker] was eerder minder stabiel. Dit had volgens [verzoeker] te maken met het feit dat hij samen met zijn vader in de crisis de onderneming is gestart (ingeschreven per 1 juni 2012), nadat de onderneming van zijn vader in 2009 failliet was gegaan. Vanwege het faillissement konden [verzoeker] en zijn vader geen hoge kredietfaciliteit krijgen, aldus [verzoeker] . Zij hebben daarom geld geleend van familie en dat geïnvesteerd in het bedrijf. De opstart van het bedrijf en het aflossen van de leningen bij familie hebben er volgens [verzoeker] toe geleid dat het moeilijk was om zijn maandelijkse financiële verplichtingen na te komen.
De belangenafweging
2.10.
Het belang van [verweerster] is, anders dan [verzoeker] stelt, het belang van potentiële kredietverstrekkers om op basis van volledige informatie een afweging te kunnen maken bij het al dan niet aangaan van een hypotheek of krediet met [verzoeker] . Ook worden betrokkenen (waaronder [verzoeker] ) door het systeem beschermd tegen overkreditering en problematische schulden. Dat [verzoeker] geen hypotheek, leaseauto en rekening-courantkrediet zou kunnen krijgen, weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het belang van [verweerster] . Daarbij neemt de rechtbank het volgende in overweging.
2.11.
[verzoeker] voert aan dat zijn huidige woonsituatie niet langer houdbaar is en hem psychische klachten bezorgt. Daarom wil hij een woning kopen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat een zelfstandige woonsituatie meer wenselijk is voor [verzoeker] , is zij van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat daartoe een objectieve dringende reden bestaat en er geen ander alternatief is dan het kopen van een woning. De medische stukken die [verzoeker] ter onderbouwing van zijn stelling heeft ingediend, bevatten geen indicaties dat er op dit moment sprake is van ernstige gezondheidsproblemen vanwege zijn woonsituatie. De noodzaak van een koopwoning kan niet alleen blijken uit het feit dat het inkomen van [verzoeker] te hoog is voor een sociale huurwoning. Over de mogelijkheid van een huurwoning in de vrije sector geeft [verzoeker] aan dat die woningen onredelijk duur zijn en er ook voor zo’n woning een BKR-controle wordt gedaan. Dit laatste heeft [verweerster] betwist en [verzoeker] heeft zijn standpunt niet onderbouwd. Daarom is niet aannemelijk dat [verzoeker] onmogelijk een eigen woongelegenheid in de vrije sector, een huurwoning of studio zou kunnen vinden. De rechtbank volgt [verzoeker] daarom niet in zijn stelling dat het kopen van een woning zijn enige mogelijkheid is om zelfstandig te kunnen wonen.
2.12.
Ook wil [verzoeker] een auto financieren. Dat kan niet, vanwege de BKR-registratie. Hij rijdt nu in de auto van zijn moeder, maar die is aan vervanging toe. [verzoeker] heeft de auto nodig voor zijn werk en zijn onderneming. [verzoeker] heeft niet onderbouwd waarom het noodzakelijk is om de auto te financieren. Uit het dossier maakt de rechtbank daarentegen juist op dat [verzoeker] in staat zou moeten zijn een auto aan te schaffen zonder financiering: hij heeft relatief lage maandelijkse lasten (€ 260,--) bij een inkomen van ongeveer € 3.935,-- per maand. [verzoeker] zou in een korte tijd kunnen sparen voor een auto. Ook heeft hij vermogen in de vorm van bitcoins, die elk moment liquide kunnen worden gemaakt.
2.13.
[verzoeker] wil ten slotte ook een rekening-courantkrediet aangaan voor zijn onderneming, zodat hij kan investeren in materiaal en kosten van de onderneming en die niet voor hoeft te financieren uit zijn privé inkomen. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat dit belang op dit moment acuut is. [verzoeker] geeft bovendien zelf aan dat het werk in de onderneming een bijverdienste is en hij is niet afhankelijk van het inkomen uit zijn bedrijf. Daarbij komt, zoals onder 2.12. ook is overwogen, dat [verzoeker] in staat is om vermogen op te bouwen met zijn huidige inkomen.
2.14.
De rechtbank vindt de volgende omstandigheden bij de afweging ook belangrijk.
De gemachtigde van [verweerster] heeft [verzoeker] meerdere malen in de gelegenheid gesteld om een regeling te treffen dan wel gesommeerd tot betaling: namelijk bij brieven van 3 juni 2016, 5, 15 en 22 juli 2016, 11 oktober 2016, 22 november 2016, 21 maart 2017, 16 mei 2017, 22 augustus 2017, 23 januari 2018, 3 mei 2018 en 10 december 2018. [verzoeker] is in die brieven veelvuldig geattendeerd op contactmogelijkheden en de optie van een betalingsregeling. Er is in ieder geval vier keer een betalingsregeling tot stand gekomen in de periode van 2016 tot 2019. Drie keer is de betalingsregeling vervallen, omdat [verzoeker] die niet nakwam. De laatste betalingsregeling is hij, nadat de gemachtigde van [verweerster] hem heeft aangemaand, nakomen. Zodoende heeft het bijna vier jaar geduurd voordat [verzoeker] zijn geluidsinstallatie, die hij in 2015 bij Wehkamp kocht, volledig heeft betaald.
2.15.
De rechtbank kan de aangevoerde omstandigheden waardoor [verzoeker] in financiële problemen is gekomen, niet rijmen met het onbetaald laten van de vordering van [verweerster] . De onderneming is namelijk al in 2012 opgestart en levert volgens [verzoeker] , na een moeizame start, al jaren (mede) een stabiele inkomensbasis op. [verzoeker] deed in 2015 de aankoop bij Wehkamp. Dan is het niet logisch dat hij de aankoop van de geluidsinstallatie heeft moeten financieren en lange tijd moeite heeft gehad de door hem gefinancierde aankoop af te lossen. Hij had in die omstandigheden overigens beter de aankoop, die niet noodzakelijk was, niet kunnen doen.
2.16.
Het feit dat [verzoeker] pas in 2019 in staat was de vordering af te betalen, geeft aan dat hij recent nog in een minder stabiele financiële situatie verkeerde. Dat wordt door [verzoeker] ook niet ontkend. Deze informatie over de recente financiële situatie is zeer relevant voor potentiële kredietverstrekkers, zeker nu [verzoeker] voornemens is voor een drie verschillende doelen financiering af te sluiten. De registratietermijn van vijf jaar is juist bedoeld om aan te tonen dat iemand gedurende een langere tijd financieel stabiel is. Het zou in strijd met het doel van de registratie, om de informatie over het recente betaalgedrag en kredietverleden van [verzoeker] de komende jaren aan toekomstige kredietverstrekkers te onthouden, zodat zij hem (alsnog) een krediet verstrekken. Ook [verzoeker] wordt met de registratie tegen zichzelf in bescherming genomen. Het lijkt erop dat hij in het verleden niet een verstandige beslissing heeft genomen door de geluidsinstallatie op krediet aan te schaffen. Ook nu wenst hij op krediet allerlei uitgaven te doen, terwijl een duidelijke ondernemingsplan en jaarrekeningen lijken te ontbreken. Juist tegen het doen van onverantwoorde aankopen beoogt de kredietregistratie bescherming te bieden.
2.17.
De gestelde belangen van [verzoeker] zijn dus van onvoldoende gewicht om de belangen van [verweerster] opzij te zetten. De registratie van de bijzonderheidscodes is onder deze omstandigheden niet disproportioneel en bovendien de minst belastbare mogelijkheid om het doel van de registratie te kunnen bereiken. Zo heeft ook het Hof overwogen in de eerder genoemde uitspraak van 3 december 2019 (r.o. 4.19). De rechtbank zal het verzoek van [verzoeker] daarom afwijzen.
Proceskostenveroordeling
2.18.
[verzoeker] heeft ongelijk gekregen. Daarom moet hij de proceskosten van [verweerster] betalen. De proceskosten bedragen € 1.199,-- en bestaan uit het griffierecht (€ 656,--) en het salaris van de advocaat (1 punt x tarief II, totaal € 543,--).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het verzoek van [verzoeker] af;
3.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten van [verweerster] , die worden begroot op € 1.199,--, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart 3.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.C.P.M. Straver en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2020. [1]

Voetnoten

1.type: RvdH/4142