ECLI:NL:RBAMS:2019:6817

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
C/13/668290 / KG ZA 19-690
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registraties in kort geding met betrekking tot financiële verplichtingen en schulden

In deze zaak heeft [eiseres] een kort geding aangespannen tegen ABN AMRO, ING en Santander Consumer Finance Benelux B.V. met als doel de verwijdering van haar BKR-registraties. De eiseres, die in het verleden financiële problemen heeft gehad, heeft een verzoek ingediend om haar negatieve BKR-registraties te laten verwijderen, omdat deze haar belemmeren bij het verkrijgen van een hypotheek voor een nieuwe woning. De gedaagden hebben het verzoek afgewezen, waarbij ABN AMRO en ING zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van de eiseres, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de afwijzing van hun verzoekschrift heeft gereageerd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eiseres niet-ontvankelijk is in haar vorderingen tegen ABN AMRO en ING, omdat zij de termijn heeft overschreden. Wat betreft de vordering tegen Santander heeft de rechter overwogen dat de registratie van de BKR-gegevens correct was en dat de belangen van Santander bij handhaving van de registratie zwaarder wegen dan de belangen van de eiseres. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de eiseres afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht. Voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/668290 / KG ZA 19-690 MDvH/MAH
Vonnis in kort geding van 17 september 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij gelijkluidende dagvaardingen van 26 resp. 30 juli 2019,
advocaat mr. K.J. Zomer te Oosterhout,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Jakimowicz te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SANTANDER CONSUMER FINANCE BENELUX B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. C.E.F. van Waesberge te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ook [eiseres] , ABN AMRO, ING en Santander worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 3 september 2019 heeft [eiseres] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagden hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Alle partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
- [eiseres] met mr. Zomer, vergezeld van [naam 1] (verbonden aan CoderingVrij B.V.);
- aan de zijde van ABN AMRO: [naam 2] (adviseur klachtenmanagement) met mr. Jakimowicz;
- aan de zijde van ING: [naam 3] (medewerker bijzonder beheer) met mr. Posthuma;
- aan de zijde van Santander: [naam 4] (legal counsel) met mr. Van Waesberge.

2.De feiten

2.1.
Op 3 oktober 2007 heeft [eiseres] met haar toenmalige echtgenoot ten behoeve van hun gezamenlijke schoonmaakbedrijf € 5.000,00 geleend van ABN AMRO. Zij waren ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit hoofde van dit krediet (“OndernemersRekeningCourantKrediet”).
2.2.
Op 1 januari 2010 is het schoonmaakbedrijf verkocht aan een derde. Op 1 september 2010 is tussen [eiseres] en haar echtgenoot de echtscheiding uitgesproken.
2.3.
Vanaf 2010 zijn er betalingsproblemen met ABN AMRO ontstaan. Bij brief van 26 januari 2011 heeft ABN AMRO het krediet opgezegd omdat het schoonmaakbedrijf bleek te zijn uitgeschreven uit het handelsregister, en [eiseres] gesommeerd het gehele saldo van op dat moment € 5.211,90 aan ABN AMRO te voldoen. Ondanks herhaalde aanmaningen heeft [eiseres] niet betaald. Nadat [eiseres] in september 2015 een ‘schone lei’ had gekregen (zie hierna onder 2.6), heeft ABN AMRO de restschuld van ruim € 5.500,00 afgeboekt.
2.4.
[eiseres] heeft sinds 1994 een betaalrekening bij ING. Bij brief van 1 september 2011 heeft ING aan [eiseres] geschreven dat onder meer tekorten op haar betaalrekening zouden worden gemeld bij het BKR. Vanaf november 2012 ontstond een ongeoorloofd tekort (roodstand), dat niet werd ingelopen. In april 2013 heeft ING code A (achterstand) verwerkt in het BKR-register. ING heeft later het saldo opgeëist en in juni 2016 de restschuld van € 738,66 afgeboekt en code 3 (afboeking) laten registreren. ING heeft ter zitting laten weten dat de einddatum van juni 2016 zal worden veranderd in 29 september 2015, zodat deze registratie zal worden verwijderd in september 2020 in plaats van (pas) in juni 2021.
2.5.
Eind juni 2010 hebben [eiseres] en haar toenmalige echtgenoot € 25.000,00 geleend bij Santander. Zij moesten € 250,00 per maand betalen aan aflossing en rente. Vanaf december 2010 is een betalingsachterstand ontstaan. Een betalingsregeling werd niet nagekomen. In maart 2011 bedroeg de achterstand drie termijnen en heeft Santander code A (achterstand) verwerkt in het BKR-register. De achterstand liep ondanks aanmaningen verder op en in mei 2011 heeft Santander het saldo opgeëist en uit handen gegeven aan een incassobureau. Zij heeft toen code 2 (schuld opgeëist) laten registreren. Nadat [eiseres] in september 2015 een ‘schone lei’ had gekregen (zie hierna onder 2.6), heeft Santander de restschuld van € 25.752,00 afgeboekt en code 3 (afboeking) laten registreren.
2.6.
In maart 2012 had [eiseres] schulden aan verschillende schuldeisers voor in totaal ruim € 107.000,00. Op 9 oktober 2012 is [eiseres] toegelaten tot een traject op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Op 29 september 2015 heeft [eiseres] een zogenaamde schone lei verklaring gekregen.
2.7.
Bij drie vrijwel gelijkluidende brieven van 9 mei 2019 heeft CoderingVrij B.V. namens [eiseres] aan gedaagden verzocht over te gaan tot verwijdering van haar BKR-registratie, omdat zij een woning wil kopen en de BKR registratie hieraan in de weg staat:
“Cliënte is tevens woonachtig in de koopwoning van haar partner. (…) De reden van deze stap, is dat cliënte en haar partner graag een volgende stap in hun relatie willen nemen en samen een nieuwe woning willen aankopen. De huidige woning is momenteel enkel op naam van de partner van cliënte en cliënte ervaart dit toch als een gemis en vervelende situatie (…). Daarnaast, zou cliënte graag een woning willen aankopen als investering voor de toekomst.”
2.8.
ABN AMRO heeft het verzoek bij brief van 31 mei 2019 afgewezen. ING heeft het verzoek afgewezen bij e-mail van 10 mei 2019 en Santander bij brief van 24 juni 2019.
2.9.
Het overzicht van 2 juli 2019 van met betrekking tot [eiseres] aan Stichting BKR doorgegeven persoonsgegevens en kredieten vermeldt gegevens ten aanzien van vier kredieten, waaronder:
ABN AMRO
Kredietgegevens
Kredietsoort Overige obligo’s
Contractnummer [contractnummer 1]
Bedrag €0
Registratiedatum 15-04-2011
Eerste betaling 14-04-2011
Theoretische einddatum -
Werkelijke einddatum 29-09-2015
Bijzonderheden
Code Omschrijving Ingangsdatum
A Achterstand 14-04-2011
2 ( Restant)vordering geheel opeisbaar 14-04-2011
3 Bedrag van 250 Euro of meer is afgeboekt 29-09-2015
Als er geen wijzigingen plaatsvinden wordt dit contract verwijderd in
september 2020
ING
Kredietgegevens
Kredietsoort Overige obligo’s
Contractnummer [contractnummer 2]
Bedrag €0
Registratiedatum 15-04-2013
Eerste betaling 12-04-2013
Theoretische einddatum -
Werkelijke einddatum 15-06-2016 [inmiddels: 29-9-2015 - vzr]
Bijzonderheden
Code Omschrijving Ingangsdatum
A Achterstand 12-04-2013
2 ( Restant)vordering geheel opeisbaar 24-04-2015
3 Bedrag van 250 Euro of meer is afgeboekt 15-06-2016
Als er geen wijzigingen plaatsvinden wordt dit contract verwijderd in
juni 2021 [inmiddels september 2020 – vzr]
Santander
Kredietgegevens
Kredietsoort Doorlopend Krediet
Contractnummer [contractnummer 3]
Bedrag € 25.000
Registratiedatum 05-07-2010
Eerste betaling 01-09-2010
Theoretische einddatum -
Werkelijke einddatum 29-09-2015
Bijzonderheden
Code Omschrijving Ingangsdatum
A Achterstand 04-03-2011
2 ( Restant)vordering geheel opeisbaar 24-06-2011
3 Bedrag van 250 Euro of meer is afgeboekt 29-09-2015
Als er geen wijzigingen plaatsvinden wordt dit contract verwijderd in
september 2020.
2.10.
Het vierde krediet betreft een schuld van € 50.000,00 met einddatum 29 september 2015 aan Hoist Finance AB, die volgens [eiseres] de BKR-registratie inmiddels naar aanleiding van haar verzoek heeft laten verwijderen.
2.11.
Op 9 mei 2019 heeft [naam 5] , financieel adviseur bij [naam adviesbureau] , Hypotheken en Verzekeringen, aan de huidige levenspartner van [eiseres] geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek voor het aanvragen van een hypothecaire financiering, moet ik u helaas meedelen dat dit niet mogelijk is op basis van de BKR registratie(s) van uw partner mevrouw [eiseres] .”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, gedaagden op straffe van een dwangsom te veroordelen de bijzonderheidscoderingen van [eiseres] binnen 48 uur na betekening van dit vonnis te doen verwijderen uit het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het BKR, dan wel een andere passende voorziening te treffen, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiseres] stelt – kort gezegd – dat gedaagden ten onrechte haar verzoek om verwijdering van de bijzonderheidscoderingen uit de BKR-registratie hebben geweigerd en voert daartoe de volgende bijzondere omstandigheden aan. Voorafgaand aan het ontstaan van de achterstanden op onderstaande kredieten had [eiseres] het schoonmaakbedrijf van haar oom overgenomen. [eiseres] was destijds
elders in dienstverband werkzaam en haar voormalige echtgenoot werkte in het bedrijf. De eerste jaren liep het bedrijf naar behoren, maar toen er in 2009 een concurrent bijkwam, niet meer. [eiseres] heeft het bedrijf dan ook verkocht toen zich een verkoper voordeed. [eiseres] heeft de verkoop overgelaten aan haar voormalige echtgenoot. Deze kwam echter niet de financiële afspraken na en hierdoor kwam [eiseres] in de financiële problemen. Kort daarna is [eiseres] gescheiden. Zij heeft getracht aan al haar financiële verplichtingen te voldoen. Uiteindelijk heeft zij middels het WSNP-traject haar schulden afgewikkeld en is nu financieel stabiel met haar huidige partner. Zij en haar partner hebben ieder een goed inkomen en geen schulden. Dat [eiseres] in de financiële problemen is gekomen is niet aan haar te wijten. Uit het goed doorlopen van het schuldsaneringstraject blijkt dat zij een goede betaalmoraal had en heeft. De schulden zijn nu bijna vier jaar geleden afgewikkeld. [eiseres] woont nu in de woning van haar huidige partner. Zij zijn voornemens om een andere woning aan te kopen; dat is volgens haar dringend nodig opdat haar zieke moeder kan inwonen en zij haar kan verzorgen. Zij kan echter op haar naam geen hypotheek krijgen vanwege de negatieve BKR-registraties.
3.3.
Gedaagden zijn van mening dat de weigering terecht is en voeren verweer. Dat komt er in de kern op neer, dat de aangevoerde omstandigheden niet opwegen tegen het feit dat er grote schulden waren die gedaagden grotendeels hebben moeten afboeken en dat een WSNP-traject een ernstige zaak is.
Voor ABN AMRO en ING is dat overigens een subsidiair verweer. Primair beroepen zij zich op niet-ontvankelijkheid, onder meer op de grond dat [eiseres] niet binnen zes weken na hun weigeringsbeslissingen van 31 mei respectievelijk 10 mei 2019 een verzoekschrift heeft ingediend als bedoeld in artikel 35 lid 2 Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG).
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] heeft (in ieder geval) drie negatieve BKR-registraties, ieder met een A, 2 en 3-codering, hetgeen inhoudt dat eerst een achterstand op het
krediet is ontstaan, het krediet vervolgens geheel is opgeëist en er
voorts een afboeking heeft plaatsgevonden. [eiseres] vordert dat gedaagden deze registraties (doen) verwijderen.
ontvankelijkheid
4.2.
ABN en ING hebben als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen vanwege het overschrijden van de termijn van zes weken waarbinnen volgens artikel 35 UAVG een verzoek tot verwijdering moet worden ingediend.
4.3.
Artikel 35 lid 2 UAVG en artikel 12 lid 3 en 4 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) luiden als volgt:
Artikel 35 lid 2 UAVG2. Het verzoekschrift wordt ingediend [bij de rechtbank, vzr] binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden.
artikel 12 lid 3 en 4 AVG3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 informatie over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Afhankelijk van de complexiteit van de verzoeken en van het aantal verzoeken kan die termijn indien nodig met nog eens twee maanden worden verlengd. De verwerkingsverantwoordelijke stelt de betrokkene binnen één maand na ontvangst van het verzoek in kennis van een dergelijke verlenging. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, wordt de informatie indien mogelijk elektronisch verstrekt, tenzij de betrokkene anderszins verzoekt.
4. Wanneer de verwerkingsverantwoordelijke geen gevolg geeft aan het verzoek van de betrokkene, deelt hij deze laatste onverwijld en uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek mee waarom het verzoek zonder gevolg is gebleven, en informeert hij hem over de mogelijkheid om klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit en beroep bij de rechter in te stellen.
4.4.
Nu ABN AMRO en ING conform artikel 12 lid 3 en 4 AVG binnen een maand hebben gereageerd op het verwijderingsverzoek van [eiseres] van 9 mei 2019, ging de termijn van zes weken lopen op de datum van de afwijzingsbrieven van 31 respectievelijk 10 mei 2019. De termijn verstreek dus op 12 juli respectievelijk 21 juni 2019. De dagvaarding is op 26 juli 2019 aan ABN AMRO en ING en dus te laat betekend. [eiseres] stelt dat de termijn (in haar geval) niet als fataal heeft te gelden en voert daartoe het volgende aan: de afwijzingsbrieven bevatten geen deugdelijke belangenafweging, het kort geding is al op 24 juni 2019 aangevraagd en de voorzieningenrechter mag hoe dan ook altijd als ‘restrechter’ optreden. Deze argumenten leggen echter gelet op de duidelijke tekst van de recent gecodificeerde regels in de (U)AVG onvoldoende gewicht in de schaal. [eiseres] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen tegen ABN AMRO en ING. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat hier, anders dan ABN AMRO heeft betoogd, onder het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank ook het dagvaarden in kort geding moet worden begrepen. Het kan niet zo zijn dat, als niet tijdig een verzoekschrift is ingediend, alsnog in kort geding tegen de afwijzing kan worden opkomen (vergelijk gerechtshof Amsterdam 19 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5289).
4.5.
Mr. Zomer heeft er nog op gewezen dat ABN AMRO en ING niet hebben voldaan aan de eis van 12 lid 4 AVG om in de afwijzingsbrief [eiseres] te informeren “over de mogelijkheid om klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit en beroep bij de rechter in te stellen”. ABN AMRO noemt in de afwijzingsbrief slechts een interne klachtregeling en ING niets.
In dit geval behoeft dit geen nadere bespreking. [eiseres] werd op dat moment reeds bijgestaan door CoderingVrij. CoderingVrij moet worden aangemerkt als deskundige die deze informatie niet nodig heeft. De door mr. Zomer aangehaalde Overweging 39 AVG spreekt ook uitdrukkelijk van “bewust te maken
natuurlijke personen”.
Vordering tot verwijdering
4.6.
Nu komt aan de orde de vraag of de door [eiseres] gevraagde voorziening tegen Santander toewijsbaar is.
4.7.
Krachtens artikel 8 van de Europese Richtlijn inzake consumentenkrediet (2008/48/EG) zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand (kredietregistratie). Op grond van artikel 4:32 Wet financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders, zoals Santander, verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. Op grond van artikel 4:34 Wft moet de kredietaanbieder voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet in het belang van de consument informatie inwinnen over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst onderscheidenlijk de belangrijke verhoging verantwoord is. Als het met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is, mag de kredietaanbieder niet overgaan tot het sluiten van de overeenkomst of tot de verhoging. Nadere regels staan in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (Wft BGfo). Zo is de kredietverstrekker op grond van artikel 114 BGfo verplicht om bij kredieten van meer dan € 250 het BKR te raadplegen.
4.8.
Het doel van de kredietregistratie is blijkens de wetsgeschiedenis tweeledig: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering, anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen, in het geval van [eiseres] dus de coderingen A (achterstand), 2 (vordering opgeëist) en 3 (afboeking).
4.9.
De verhouding tussen het BKR en haar zakelijke klanten, waaronder Santander, is geregeld in het – gepubliceerde – Algemeen Reglement CKI (AR).
Artikel 13 (Welke bijzonderheden worden gemeld) AR luidt, voor zover relevant:
1. De zakelijke klant meldt de onderstaande feiten met de daarbij behorende bijzonderheidscode onmiddellijk, maar in ieder geval binnen vier (4) weken nadat deze feiten zich hebben voorgedaan, bij Stichting BKR:
(…)
- code 2 de zakelijke klant heeft betaling van het restant van de of de gehele vordering geëist conform de daarvoor geldende wettelijke vereisten;
- code 3 de zakelijke klant heeft een bedrag van € 250,- of meer afgeboekt. Als afboeking plaatsvindt en de consument hoeft niets meer te betalen (finale kwijting), wordt tegelijkertijd met deze code de beëindiging van de overeenkomst met een werkelijke einddatum gemeld. In andere gevallen meldt de zakelijke klant geen werkelijke einddatum;
(…).
Artikel 14 (Wanneer worden de persoonsgegevens verwijderd) AR luidt, voor zover relevant:
1. Gegevens van afgelopen overeenkomsten worden, tenzij hierna anders bepaald, vijf (5) jaar na de werkelijke einddatum van de overeenkomst door Stichting BKR uit CKI verwijderd. (…)
(…)
10. Het is de zakelijke klant niet toegestaan om een contract, achterstand, herstelcode en/of bijzonderheidscodering uit CKI te verwijderen, tenzij er sprake is van:
a. een onterechte registratie;
b. een terechte registratie die na een zorgvuldige belangenafweging op basis van beschikbare gegevens over individuele omstandigheden, disproportioneel blijkt;
c. een uitspraak van een rechter of een geschillencommissie als de Geschillencommissie BKR of KiFiD, voor zover de uitspraak strekt tot verwijdering van het contract of aanpassing van de achterstand, herstelcode en/of bijzonderheid.
4.10.
In het kader van het deelnemen aan dat stelsel van kredietregistratie verwerken de kredietaanbieders persoonsgegevens. Daarop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (AVG) van toepassing. Volgens art 3 lid 4 AR vindt de verwerking door het BKR – en dus ook door de kredietaanbieders – van persoonsgegevens haar rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en haar zakelijke klanten.
4.11.
Niet betwist is dat in dit geval de achterstand, de opeising en de afboeking hebben plaatsgevonden en dat de registratie volgens de regels van het AR op zichzelf correct is. De vraag die voorligt is of de registratie moet worden verwijderd.
4.12.
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG kan een persoon (hier [eiseres] ) vanwege haar specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van haar betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder (e of) f AVG. De verwerkingsverantwoordelijke (hier Santander) moet het bezwaar honoreren, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Als het bezwaar wordt gehonoreerd, moet de verwerkingsverantwoordelijke op grond van artikel 17 lid 1 onder c AVG de persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging wissen. Als de verwerkingsverantwoordelijke het bezwaar niet honoreert, kan de betrokkene de rechter zo nodig om een doeltreffende voorziening vragen (artikel 79 AVG en artikel 35 UAVG). De rechter toetst of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de kredietregistratie) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG).
4.13.
Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zodanig dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene ( [eiseres] ) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel). Hiervoor wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). De van toepassing zijnde AVG beoogt hierin geen verandering te brengen. Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan en de verwerker zich aan het AR heeft gehouden, betekent dit niet dat de belangenafweging achterwege kan blijven.
4.14.
De verwerkingsverantwoordelijke zal aannemelijk moeten maken dat in dit concrete geval zijn belangen (zoals nader omschreven onder 4.12) zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene. Het volstaat niet om in het algemeen te wijzen op de wettelijke plicht tot het deelnemen aan een stelsel van kredietregistratie of op het maatschappelijke belang daarvan. Ook is het niet voldoende om zich op de regels van het AR (bijvoorbeeld dat een code vijf jaar blijft staan) te beroepen; het AR is geen wettelijke regeling en zij geldt in beginsel slechts tussen het BKR en de aangesloten financiële instellingen. Wel geven deze regels, die zijn gepubliceerd, aan eenieder inzicht in de wijze waarop het BKR en de aangesloten financiële instellingen uitvoering willen geven aan de hun in artikel 4:32 Wft opgedragen taak. In zoverre dragen zij bij aan de rechtszekerheid en kunnen kredietaanbieders deze tot uitgangspunt nemen, maar zij zullen zich niet (louter) achter dat uitgangspunt kunnen verschuilen en, afhankelijk van de uitkomst van de onder 4.12 genoemde toets, in voorkomend geval ervan moeten afwijken.
4.15.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar in het geval van een code A, 2 en/of 3 zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld en/of de achterstand;
- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de hoogte van het afgeboekte bedrag;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al;
- of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
4.16.
Ten aanzien van deze laatste omstandigheid – tijdverloop – wordt nog het volgende overwogen. Zoals hiervoor is overwogen, is de in artikel 14 AR opgenomen vijfjaarstermijn geen wet in formele of materiële zin. Die termijn behelst een beleidsbeslissing van de representatieve organisaties die tezamen de Stichting BKR bemensen en heeft als zodanig gezag. Naarmate het einde van de termijn van vijf jaar nadert, krijgt de factor tijdverloop in het algemeen meer gewicht. De reden daarvan is dat de nog wel aanwezige belangen bij het voortduren van de registratie na het verstrijken van een langere periode steeds verder in gewicht afnemen in relatie tot de belangen van de betrokkene bij verwijdering daarvan. Kortom, de ‘lat’ wat betreft het gewicht van de over en weer in aanmerking te nemen belangen komt dus met het voortschrijden van de tijd na de einddatum, steeds hoger te liggen voor de kredietverstrekker en dienovereenkomstig lager voor degene ten aanzien van wie de gegevens zijn geregistreerd.
4.17.
Voor de beoordeling van het onderhavige geval zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.18.
Santander heeft het belang van handhaving van de vijfjaarstermijn van de registratie voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De schuld van [eiseres] aan Santander betrof een fors bedrag, € 25.000,00, waarop slechts de eerste paar maanden volgens afspraak is afgelost tot een bedrag van in totaal ongeveer
€ 1.000,00. Een afgesproken betalingsregeling is vanaf het begin niet nagekomen. Uiteindelijk heeft Santander ruim € 20.000,00 moeten afboeken.
Daarnaast waren er nog andere schulden. Van de totale schuldenlast van ruim € 100.000,00 is na het doorlopen van het WSNP-traject aan de niet-preferente schuldeisers slechts 23% uitbetaald. Hoe zeer het ook te prijzen is dat [eiseres] het WSNP-traject blijkens de verslagen keurig heeft doorlopen en daarbij full-time heeft gewerkt terwijl ook nog de afwikkeling van de echtscheiding speelde, kan dit er niet aan afdoen dat een WSNP-traject een ernstige zaak is die duidt op een concreet risico van overkreditering. Mogelijk is het waar dat de betalingsproblemen vooral te wijten waren aan de ex-echtgenoot van [eiseres] , maar dat ligt dan toch in de risicosfeer van [eiseres] .
4.19.
Hetgeen [eiseres] daar tegenover in haar brieven van 9 mei 2019 heeft gesteld, namelijk dat zij graag een koopwoning mede op haar eigen naam heeft in plaats van uitsluitend op de naam van haar partner en andere ‘standaardargumenten’ die in de meeste brieven van CoderingVrij voorkomen, weegt niet op tegen de belangen van Santander bij handhaving van de registratie. De stelling die [eiseres] daar in de dagvaarding aan heeft toegevoegd, dat zij een andere woning nodig heeft om haar moeder bij haar te laten wonen, lijkt er, zoals gedaagden terecht hebben aangevoerd, met de haren te zijn bij gesleept. De voorzieningenrechter heeft er begrip voor dat [eiseres] haar moeder thuis wil verzorgen en mede daarom graag groter zou willen wonen, althans in een daarvoor geschiktere woning. Het is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een noodsituatie en dat de moeder niet – tijdelijk – haar intrek kan nemen bij [eiseres] , haar partner en – naar de voorzieningenrechter begrijpt – twee kinderen in de huidige woning, die vier slaapkamers heeft. Daarnaast lijkt het plan nog weinig concreet; [eiseres] heeft ter zitting verklaard nog geen concrete woning(en) op het oog te hebben en ze heeft geen afwijzing van een concrete aanvraag voor een hypotheek overgelegd, maar slechts het algemene advies van een financieel adviseur, bedoeld onder 2.11. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt, dat haar partner de eventuele nieuwe woning niet alleen zou kunnen financieren. Niet duidelijk is geworden waarom [eiseres] niet een jaar kan wachten tot de registratie wordt verwijderd. Al met al is het (spoedeisend) belang van [eiseres] bij de vordering onvoldoende aannemelijk geworden.
4.20.
Op grond hiervan valt de belangenafweging uit in het nadeel van [eiseres] . De gevraagde voorzieningen zullen dan ook worden geweigerd.
4.21.
Ten overvloede wordt overwogen dat de vorderingen tegen ABN AMRO en ING, als [eiseres] daarin wèl ontvankelijk was geweest, op vergelijkbare gronden zouden zijn afgewezen. Weliswaar gaat het bij ABN AMRO en ING om minder hoge schulden dan bij Santander, maar ook daar legt het feit dat er een WSNP-traject nodig is geweest bij een grote totale schuldenlast veel gewicht in de schaal. Bovendien is ook aan ABN en ING niets vrijwillig betaald nadat het saldo was opgeëist en slechts een klein deel na het doorlopen van het WSNP-traject.
4.22.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld, zoals gevraagd door gedaagden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eiseres] in haar vorderingen tegen ABN en ING niet-ontvankelijk,
5.2.
weigert de jegens Santander gevraagde voorzieningen,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van ABN begroot op:
- € 639,00 aan griffierecht en
- € 980,00 aan salaris advocaat,
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten van ABN AMRO, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van het vonnis plaatsvindt,
5.5.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van ING begroot op:
- € 639,00 aan griffierecht en
- € 980,00 aan salaris advocaat,
5.6.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten van ING, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van het vonnis plaatsvindt,
5.7.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Santander begroot op:
- € 639,00 aan griffierecht en
- € 980,00 aan salaris advocaat,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van het vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten van Santander, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van het vonnis plaatsvindt,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van het vonnis tot aan de voldoening,
5.9.
verklaart deze kostenveroordelingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019. [1]

Voetnoten

1.type: mah