ECLI:NL:RBZWB:2019:5681

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
C/02/360626 / HA RK 19-161
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verwijdering van negatieve BKR-registratie en toetsing aan de AVG

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Zomer, de rechtbank verzocht om de verwijdering van negatieve BKR-registraties die zijn kredietwaardigheid belemmeren. De verzoeker heeft een kredietovereenkomst gehad met zijn voormalige partner en de kredietverstrekker, FIDEAAL BV, heeft negatieve coderingen geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het BKR. Verzoeker stelt dat de registratie onterecht is, omdat hij zijn schulden inmiddels heeft afbetaald en dat de registratie hem belemmert in het verkrijgen van nieuwe financieringen. De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij onder andere de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de relevante artikelen van de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zijn besproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de negatieve BKR-registratie gerechtvaardigd is, omdat de verwerking van persoonsgegevens op basis van een wettelijke verplichting plaatsvindt. De rechtbank heeft het verzoek van verzoeker afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de verweerster, FIDEAAL BV.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rekestnummer: C/02/360626 / HA RK 19-161
Beschikking van 16 december 2019
in de zaak van
[naam verzoeker 1],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. K.J. Zomer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FIDEAAL BV,
gevestigd te [plaatsnaam]
verweerster,
advocaat mr. J.A. Trimbach.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift in het kader van artikel 35 Uitvoeringswet van de Algemene Verordening Gegevensbescherming, ter griffie ingekomen op 10 juli 2019, met producties genummerd 1 tot en met 46,
  • het verweerschrift, ter griffie ingekomen op 29 oktober 2019, met producties genummerd 1 tot en met 13,
  • de brief van de zijde van verzoeker, ter griffie ingekomen op 30 oktober 2019, met productie 47,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 4 november 2019,
  • de pleitnotitie van de zijde van verzoeker,
  • de aantekeningen mondelinge behandeling van de zijde van verweerster.

2.Het geschil

2.1.
Verzoeker verzoekt de rechtbank om, voor zover als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. verweerster te bevelen de genoemde bijzonderheidscodering(en), in het CKI van het BKR, op naam van verzoeker binnen 48 uur na datum van betekening te verwijderen, dan wel verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom ad € 1.000,00 (zegge: duizend euro) voor iedere dag dat verweerster in gebreke blijft om aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 100.000,00 (zegge: honderdduizend euro);
II. verweerster te veroordelen in de proceskosten van dit geding, waaronder begrepen een salaris voor de (proces)advocaat en de nakosten van betekening van het door uw rechtbank te wijzen beschikking.
2.2.
Verweerster voert verweer en verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van verzoeker af te wijzen;
alsmede:
II. verzoeker te veroordelen in de kosten van de procedure, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien het bedrag van de proceskostenveroordeling niet binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis door verzoeker is voldaan;
alsmede:
III. verzoeker te veroordelen in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van de beschikking tot de dag van volledige betaling;
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en verzoeker niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de beschikking heeft voldaan, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de 15e dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling.

3.De beoordeling

3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
- Op 5 september 2007 is tussen verzoeker en zijn voormalige partner mevrouw [naam partner] (hierna: [naam partner] enerzijds en Achmea Retail Bank N.V. (hierna: Achmea) anderzijds een kredietovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan een krediet is verstrekt van €10.000,00.
- Achmea heeft bij akte van Cessie/Contractsoverneming alle vorderingen uit de financieringsovereenkomsten met consumenten van Achmea overgedragen aan verweerster.
- In juli 2013 was sprake van een achterstand in betaling van de kredietovereenkomst van drie maandtermijnen.
- Bij brief d.d. 23 juli 2013 heeft verweerster het volgende aan verzoeker bericht:
“Geachte heer [naam verzoeker 1] ,
Tot onze spijt moeten wij vaststellen dat onze acties nog niet tot de betaling van de betalingsachterstand hebben geleid. Wij adviseren u dringend hierover contact met Fideaal op te nemen.
Op dit moment bedraagt uw achterstand € 300,00. U betaalt een debetrente bij achterstand van 7,9% per jaar.
Als wij voor 5 augustus niets van u hebben gehoord, zullen wij het kredietovereenkomst met u opzeggen. Hierdoor wordt u totale restantschuld van € 7.048,45 ineens opeisbaar en zullen wij het dossier doorsturen naar het incassobureau. Wij informeren u nogmaals dat wij uw achterstand op bovengenoemde contract binnenkort aan het BKR zullen melden. U loopt daarbij het risico dat u daardoor de komende jaren niet meer voor een financiering in aanmerking komt. (…)”
- Op 10 augustus 2013 heeft verweerster een A-codering (Achterstand) geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van de Stichting Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR).
- In november 2013 was sprake van een achterstand in betaling van de kredietovereenkomst van zes vervallen maandtermijnen.
- Bij brief d.d. 12 november 2013 heeft verweerster het volgende aan verzoeker en [naam partner] bericht:
“Geachte heer, mevrouw,
Ondanks onze herhaalde verzoeken en sommaties blijft u in gebreke om de achterstallige maandtermijnen inzake bovengenoemde financiering te voldoen. Op dit moment bedraagt uw achterstand € 600,00, zijnde 6 maandtermijnen.
Dit kunnen wij niet langer accepteren en beëindigen hierbij de met u gesloten financieringsovereenkomst. Wij eisen hierbij de netto totaalschuld van € 7.130,08 (exclusief nog te vervallen rente) op. Dit wil zeggen dat u dit bedrag direct, doch uiterlijk 22 november 2013 over dient te maken (…) Vanaf heden staat op deze schuld een bijzonderheidcodering geregistreerd bij het BKR. (…)”
- Op 13 november 2013 heeft verweerster een A2-codering (restantvordering geheel opeisbaar) geregistreerd.
- Verweerster heeft een betalingsregeling getroffen met verzoeker en [naam partner] , inhoudende dat zij de totale vordering voldoen in maandelijkse termijnen van € 100,00.
  • Bij brief d.d. 16 april 2018 heeft verzoeker verweerster verzocht de BKR registratie aan te passen of te verwijderen.
  • Bij brief d.d. 18 april 2018 heeft verweerster als volgt gereageerd:
“Wij hebben een belangenafweging gemaakt en uw omstandigheden meegewogen. Wij oordelen dat de gegevens bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) correct zijn. Daarom gaan wij niet in op uw verzoek. Als financiële dienstverlener hebben wij de verplichting ons bij een instelling als het BKR aan te sluiten. Fideaal dient het BKR-reglement te volgen en een betalingsachterstand te melden.
Voordat de registratie heeft plaatsgevonden ben t u op de hoogte gebracht van de consequenties als de maandelijkse termijnen niet voldaan zouden worden. Wij verzoeken u de vordering zijnde € 3.132,06 per direct te voldoen (…). Na inlossing zullen wij het contract afmelden bij het BKR. Het is dan aan uw hypotheekverstrekker om u een nieuwe hypothecaire krediet te verschaffen. (…)”
- Op 3 september 2018 is de vordering van verweerster volledig voldaan.
- Op 3 september 2018 heeft verweerster een einddatum geregistreerd. In het BKR kredietoverzicht van verzoeker staat nu, ten aanzien van de kredietovereenkomst met verweerster, het volgende vermeld:
Fideaal B.V.
(…)
Bedrag € 10.000,00
Registratiedatum 01-10-2007
Datum 1ste aflossing 01-09-2007
Theoretische einddatum n.v.t.
Werkelijke einddatum 03-09-2018
Bijzonderheden
Datum codering Codering Toelichting
10-08-2013 A Achterstand
13-11-2013 2 (Restant)vordering geheel opeisbaar”
  • Bij brief d.d. 17 oktober 2018 heeft CoderingVrij namens verzoeker aan verweerster verzocht om de coderingen van verzoeker te verwijderen.
  • Bij brief d.d. 19 november 2018 heeft verweerster als volgt gereageerd op de brief d.d. 17 oktober 2018:
“Op 18 april jl. hebben wij eenzelfde verzoek ontvangen van uw cliënt. Op dit verzoek hebben wij een belangenafweging gemaakt en zijn wij niet overgegaan tot verwijdering van de bijzonderheidscoderingen. Gezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden door u kenbaar zijn gemaakt blijven wij bij ons voorgaand besluit. Voor de volledigheid stuur ik u onze belangenafweging mee. Naast onze belangen afweging ontvangt u de door ons verzonden brieven waarin uw cliënt op de hoogte is gesteld van de achterstandscodering en de opzegging. Voor Fideaal is met dit schrijven de zaak afgedaan.”
  • Bij brief d.d. 14 december 2018 heeft CoderingVrij namens verzoeker nogmaals aan verweerster verzocht de codering van verzoeker te verwijderen.
  • Bij brief d.d. 17 december 2018 heeft verweerster CoderingVrij bericht niet tot verwijdering van de codering over te gaan.
  • Bij brief d.d. 23 mei 2019 heeft CoderingVrij namens verzoeker verzocht om een nieuwe belangafweging te maken en alsnog over te gaan tot verwijdering van de negatieve BKR-registratie.
  • Bij brief d.d. 28 mei 2019 heeft verweerster als volgt gereageerd:
“Naar aanleiding van de door u aangevoerde feiten en omstandigheden, hebben wij het dossier opnieuw beoordeeld. Hierbij hebben wij nadrukkelijk aandacht besteed aan de afweging van onze belangen als kredietgever tegen de belangen van uw cliënt(e). Wij oordelen nog steeds dat de gegevens bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) correct zijn en uw punten niet noodzakelijke en/of zwaarwegend zijn. Daarom gaan wij niet in op uw verzoek. Tevens bevat uw schrijven een paar onwaarheden welk u wel als punten opgeeft voor een belangenafweging maar dus niet relevant zijn voor verwijdering.

U geeft aan dat als uw cliënten gaan trouwen mevrouw ook (onterecht) deze registratie op haar naam krijgt. Zoals u zelf aangeeft zou dit onterecht zijn en daarom gebeurt dit ook niet. Na een huwelijk krijgen de partners niet elkaars coderingen.

U geeft aan dat uw cliënt geen leaseovereenkomst kan aangaan voor een voertuig vanwege de negatieve registratie. Er zijn leasemaatschappijen welk zonder een BKR toets en BKR registratie werken.(…)”
3.2
Verzoeker verzoekt om verwijdering van de bijzondere coderingen uit het CKI van het BKR. Deze registraties belemmeren hem in het verkrijgen van een (volledige) financiering ten behoeve van zijn woning en een nieuwe auto. Verzoeker baseert zijn verzoek op artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), meer in het bijzonder artikel 17 lid 1 sub a, b, c en d en artikel 21 AVG. Hij stelt dat veel verweerders en rechters de AVG foutief toepassen en een onjuiste grondslag hanteren bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige. Een verzoek wordt vaak afgewezen op grond van het maatschappelijk belang van het stelsel van kredietregistratie. Dit is echter een politieke stellingname die juridisch niet houdbaar is. Uitgangspunt van deze stellingname is dat het collectief (belang) immer voorrang moet krijgen boven het individu. Bij grondrechten dient het individu echter voorrang te hebben boven het collectief. In het onderhavige geval gaat het om de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens, hetgeen een grondrecht is. Bij de beoordeling moeten twee toetsen worden uitgevoerd. De eerste toets is dat de gegevensverwerking moet worden gestaakt, nu betrokkene zijn toestemming heeft ingetrokken voor de verwerking (artikel 6 lid 1 sub a AVG), een beroep heeft gedaan op het recht vergeten te worden (artikel 17 AVG), en/of daartegen bezwaar heeft gemaakt (artikel 21 AVG), tenzij de verwerkingsverantwoordelijke daartegen een dwingende gerechtvaardigde grond aanvoert, die zwaarder weegt dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene (artikel 21 lid 1 AVG en artikel 6 lid 1 sub f AVG). De stelplicht en bewijslast van de dwingende gerechtvaardigde grond voor de verwerking ligt bij de verwerkingsverantwoordelijke. De tweede toets is dat de verwerkingsverantwoordelijke dient aan te tonen dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen zwaarder wegen dan de belangen of grondrechten en de fundamentele vrijheden van betrokkene. Deze belangenafweging, die dient plaats te vinden naar de huidige situatie, vloeit onder meer voort uit het zogenaamde Santanderarrest (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) en behelst een onderzoek naar proportionaliteit en subsidiariteit.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerster niet heeft aangetoond dat er dringende gerechtvaardigde gronden zijn die zwaarder wegen dan de grondrechten en fundamentele rechten van verzoeker, die voorzetting van de verwerking van persoonsgegevens rechtvaardig. Daarnaast stelt verzoeker dat kan worden vastgesteld dat er niet aan de doelstelling van de verwerking van persoonsgegevens wordt voldaan, omdat er geen actuele redenen zijn waarom verzoeker tegen overkreditering moet worden beschermd, of kredietinstellingen tegen overfinanciering.
3.3
Verweerster voert – samengevat – het volgende verweer aan. Verzoeker kan geen zelfstandig of afzonderlijk beroep doen op artikel 10 Grondwet, de artikelen 7 en 8 EU Handvest en artikel 8 EVRM. Met betrekking tot het beroep op de AVG komt verzoeker volgens verweerster geen beroep toe op het recht op vergetelheid als bedoeld in artikel 17 AVG. De verwerking van persoonsgegevens is immers niet gebaseerd op toestemming (artikel 6 lid 1 sub a AVG) zodat verzoeker geen beroep kan doen op artikel 17 lid 1 sub b AVG. Verzoeker kan evenmin een beroep doen op artikel 17 lid 1 sub c AVG, aangezien verzoeker geen recht heeft op bezwaar overeenkomstig artikel 21 lid 1 AVG. Bezwaar kan immers alleen worden gemaakt tegen de verwerking van persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder e of f AVG. De persoonsgegevens worden echter verwerkt op grond van artikel 6 lid 1 sub c AVG, aangezien op verweerster een wettelijke verplichting rust tot verwerking van persoonsgegevens. Voorts is verweerster van mening dat de uitzondering op het recht op vergetelheid als bedoeld in artikel 17 lid 3 AVG van toepassing is. Voor zover deze uitzondering niet van toepassing is, komt verzoeker evenmin een recht op vergetelheid toe op grond van artikel 17 lid 1 sub a en d AVG, gelet op de concrete omstandigheden van het geval. Verweerster is van mening dat de BKR registratie niet disproportioneel is en dat voldaan is aan de subsidiariteit toets.
Ontvankelijkheid
3.4
Verzoeker heeft zijn verzoekschrift tijdig ingediend. Hij is in zoverre dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
De Algemene Verordening Persoonsgegevens (AVG)
3.5
Verweerster is een aanbieder van krediet in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft.). Op grond van artikel 4:32 Wft is zij verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Volgens de Memorie van Toelichting behoren tot de taken van een stelsel van kredietregistratie ‘
in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen en het ter beschikking stellen aan deelnemers van gegevens, van belang bij de beoordeling van de financiële draagkracht van de consument.’ Het CKI is een dergelijke kredietregistratie en verweerster is als deelnemer aan het CKI gebonden aan het door het CKI vastgestelde Algemeen Reglement. De registratie wordt uitgevoerd door het BKR aan de hand van de door de deelnemers verstrekte informatie.
3.6
Aanbieders van krediet hebben op grond van artikel 4:34 Wft de verplichting tot het inwinnen van informatie en het aan de hand van die informatie beoordelen of de kredietverlening onverantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering. In bepaalde gevallen zal die verplichting er toe leiden dat voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst de databank van een stelsel van kredietregistratie moet worden geraadpleegd. In artikel 4:34 lid 2 Wft is uitdrukkelijk vastgelegd dat geen krediet mag worden verleend indien dit met het oog op voorkoming van overkreditering van de consument onverantwoord is. De aanbieder van krediet baseert zich daarbij op de informatie die verzameld is op grond van het bij en krachtens het eerste lid bepaalde. Dit omvat mede het raadplegen van gegevens van de kredietregistratie. Nadere regels staan in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (Wft BGfo). Zo is de kredietverstrekker op grond van artikel 114 Wft BGfo verplicht om bij kredieten van meer dan € 250,= het BKR te raadplegen.
3.7
De doelstelling van de kredietregistratie is enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering en andere financiële problemen en anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie gebleken is dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen. Daartoe legt het Algemeen Reglement aan een deelnemer de verplichting op een melding te doen bij het BKR van (onder meer) een ontstane achterstand, waarna de betreffende consument in het CKI een A-codering krijgt en, in dit geval, van de omstandigheid dat de zakelijke klant betaling van het restant van de vordering of de gehele vordering heeft opgeëist (bijzonderheidcode 2). De registraties van de achterstands- en bijzonderheidscoderingen blijven in beginsel voor de duur van vijf jaar na de werkelijke einddatum van de overeenkomst zichtbaar op de door het BKR verstrekte overzichten.
3.8
Het deelnemen aan een stelsel van kredietregistratie houdt noodzakelijkerwijs in het verwerken van persoonsgegevens. Op grond van artikel 16, eerste lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft een ieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens. De AVG geeft gevolg aan de in artikel 16, tweede lid, van het VWEU gegeven opdracht tot het stellen van regels voor de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens.
3.9
Het registreren van gegevens in het CKI van het BKR is aan te merken als het verwerken van persoonsgegevens in de zin van artikel 4 aanhef en onder 2 AVG. Verweerster wordt als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4 aanhef en onder 7 AVG aangemerkt, aangezien de gegevens door haar als deelnemer aan de kredietregistratie zijn aangeleverd.
3.1
Persoonsgegevens mogen op grond van artikel 5 AVG alleen worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden. Gerechtvaardigd kunnen slechts de doeleinden zijn die worden nagestreefd met gegevensverwerking in een van de in artikel 6 lid 1 AVG limitatief opgesomde gronden. Genoemd artikel 6 lid 1 luidt, voor zover thans van belang:
De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan tenminste één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
a.
de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor één of meer specifieke doeleinden;
b.
(…)
c.
de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
d.
(…)
e.
de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f.
de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
3.11
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 9 september 2011 (NJ 2011, 595, Santander), die geacht kan worden onder de werking van de AVG zijn gelding niet te hebben verloren, volgt dat bij de verwerking van persoonsgegevens steeds een belangenafweging vereist is, ongeacht de grond waarop de verwerking plaatsvindt. Dat betekent dat bij de verwerking van gegevens moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel. Ingevolge het subsidiariteitsbeginsel mag het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verstrekt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kunnen worden verwerkelijkt. Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan op een van de in artikel 6 lid 1 AVG genoemde gronden, blijft de eis gelden dat de verwerking in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. De aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond maakte derhalve een belangenafweging niet overbodig. Bij deze afweging moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
3.12
Maar ook indien een belangenafweging heeft plaatsgevonden bij de verwerking van gegevens, kan de betrokkene nog vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar maken tegen deze verwerking. Er vindt dan een hernieuwde belangenafweging plaats in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden. Dit in artikel 21 lid 1 AVG neergelegde recht van bezwaar geldt echter alleen wanneer de verwerking heeft plaatsgevonden op grond van artikel 6 lid 1 onder e of f. Wordt dit bezwaar gehonoreerd, dan leidt dit tot verwijdering van de persoonsgegevens op grond van artikel 17 lid 1, onder c AVG. Verwijdering van de persoonsgegevens kan ook worden gevraagd op een van de andere gevallen genoemd in artikel 17 lid 1 AVG. Deze andere gevallen zijn niet beperkt tot bepaalde grondslagen, zodat deze ook hebben te gelden voor de andere categorieën dan die van e en f van artikel 6 lid 1 AVG.
3.13
Artikel 17 AVG luidt, voor zover thans van belang:
1.
De betrokkene heeft het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de volgende gevallen van toepassing is:
a.
de persoonsgegevens zijn niet langer nodig voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt:
b.
de betrokkene trekt de toestemming waarop de verwerking (…) rust in, en er is geen andere rechtsgrond voor verwerking;
c.
de betrokkene maakt overeenkomstig artikel 21, lid 1, bezwaar tegen de verwerking, en er zijn geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor verwerking, of de betrokkene maakt bezwaar tegen de verwerking overeenkomstig artikel 21 lid 2;
d.
de persoonsgegevens zijn onrechtmatig verwerkt;
e.
(…)
f.
(…)
2.
(…)
3.
De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing voor zover verwerking nodig is:
a.
(…)
b.
Voor het nakomen van een in het Unierecht of het lidstatelijke recht neergelegde wettelijke verwerkingsverplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, of voor het vervullen van een taak van algemeen belang of het uitoefenen van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend;
c.
(…)
d.
(…)
e.
(…)
3.14
Niet in geschil is dat de door verweerster aangeleverde en geregistreerde gegevens correct zijn en rechtmatig zijn verwerkt. Evenmin is in geschil dat verweerster terecht de bijzonderheidscoderingen heeft laten registreren. De vraag is of verweerster deze gegevens op het daartoe strekkende verzoek van verzoeker had moeten verwijderen. Verzoeker doet daarbij met name een beroep op artikel 21 lid 1 AVG en de daarin genoemde toets die volgens hem dient plaats te vinden, waarbij de stelplicht en bewijslast volgens hem op verweerster rust. Artikel 21 lid 1 AVG luidt:
De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e of f, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.
3.15
Bij de beoordeling van het beroep van verzoeker op artikel 21 lid 1 AVG is van belang het verweer van verweerster dat de verwerking van de persoonsgegevens heeft plaatsgevonden op grond van artikel 6 lid 1 aanhef en onder c AVG, zodat artikel 21 lid 1 AVG niet van toepassing is.
3.16
De rechtbank is met verweerster van oordeel dat de verwerking van persoonsgegevens in het CKI berust op een wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c AVG. De verwerking van de persoonsgegevens vloeit immers voort uit een op artikel 4:32 Wft rustende verplichting van verweerster als kredietaanbieders om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie, hetgeen noodzakelijkerwijs het verwerken van persoonsgegevens meebrengt. Dat in artikel 3 lid 4 van het Algemeen Reglement van het BKR is vermeld dat de verwerking van persoonsgegevens bij het BKR geschied volgens hetgeen in artikel 6 lid 1 sub f AVG is bepaald, neemt niet weg dat verweerster met de registratie in het BKR uitvoering geeft aan een wettelijke verplichting.
De taak om een wettelijke verplichting uit te voeren rechtvaardigt echter niet iedere gegevensverwerking. De verwerkingsverantwoordelijke mag ter uitvoering van de wettelijke verplichting niet meer of andere gegevens verwerken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke verplichting. In dit verband is van belang dat de kredietregistratie de kredietaanbieders in de gelegenheid stelt te voldoen aan de op hen rustende wettelijke verplichting tot het inwinnen van informatie en het aan de hand van die informatie beoordelen of de kredietverlening onverantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering, als bedoeld in artikel 4:34 Wft. De artikelen 4:32 en 4:34 Wft hebben een Unierechtelijke basis in Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen is het niet alleen noodzakelijk dat het krediet wordt geregistreerd maar ook de wijze waarop de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen worden c.q. zijn nagekomen. Dat betekent dat ook het registreren van de bijzonderheidscoderingen zoals genoemd in het Algemeen Reglement en thans ook hier aan de orde zijn, de zogenoemde negatieve BKR-registratie, noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke verplichting. Ook deze registratie valt onder artikel 6 lid 1 onder c AVG. Dit betekent dat verzoeker geen beroep kan doen op artikel 21 lid 1 AVG.
3.17
Dat de verwerking van de persoonsgegevens heeft plaatsgevonden op grond van een wettelijke verplichting brengt in het onderhavige geval tevens mee dat artikel 17 lid 3 AVG van toepassing is, zodat er geen verwijdering van de persoonsgegevens kan worden gevraagd op een van de gronden genoemd in het eerste lid van artikel 17 AVG.
3.18
Dat artikel 17 lid 1 AVG in het onderhavige geval niet van toepassing is, laat onverlet dat een belangenafweging ertoe kan leiden dat gegevens alsnog verwijderd dienen te worden. Niet alleen bij de registratie van persoonsgegevens, maar ook bij handhaving daarvan bij latere wijziging van omstandigheden, moet immers zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.19
In het kader van de hiervoor genoemde belangenafweging dient beoordeeld te worden of de inbreuk op de privacy van verzoeker niet onevenredig is in verhouding tot het met de registratie te dienen doel. Hierbij moeten de omstandigheden van het concrete geval in acht worden genomen, zoals deze bekend zijn op het moment van de belangenafweging.
3.2
Ter onderbouwing van zijn verzoek tot verwijdering van de negatieve BKR-registraties voert verzoeker aan dat er geen sprake was van ernstige wanbetaling en dat dit bovendien maar beperkt relevant is omdat de huidige situatie moet worden beoordeeld. Verzoeker heeft in november 2013 een achterstand gehad van 6 maandtermijnen van in totaal € 600,00. Deze achterstand heeft hij in november 2013 ingelost en vervolgens heeft hij zich gehouden aan de betalingsregeling. Begin september 2018 heeft hij de gehele schuld afbetaald. Verzoeker en zijn huidige partner hebben beiden een vaste baan bij de politie en genieten op dit moment een behoorlijk netto-inkomen. Als gevolg van de negatieve BKR-registratie van verzoeker is het voor hen echter niet mogelijk om de grond, behorende bij hun woning, te kopen van de erfverpachter en heeft verzoeker slechts een lage hypotheek kunnen afsluiten voor enkel de woning. Het verkrijgen van een financiering voor de aanschaf van een auto, die noodzakelijk is voor het woonwerk-verkeer, is door de BKR-registratie evenmin mogelijk.
3.21
De rechtbank overweegt dat uit het door verweerster overgelegde betalingsoverzicht volgt dat, na inlossing van de achterstand van € 600,00 in november 2013, er nog steeds wisselende betalingsachterstanden zijn ontstaan van één à twee maandtermijnen. Het heeft nog ongeveer een jaar geduurd voordat de, op basis van de betalingsregeling verschuldigde, maandtermijnen van € 100,00 tijdig door verzoeker werden betaald. Van één enkele ‘rimpeling’ in de betaling in november 2013 is dan ook geen sprake. Uit het overzicht volgt dat de betaling van de termijnen vanaf 1 december 2012 tot en met september 2014 problematisch is geweest. Verzoeker heeft, met behulp van zijn huidige partner, het krediet pas op 3 september 2018 geheel afgelost. De betalingsregeling is daarmee dus pas iets meer dan een jaar geleden afgesloten, hetgeen tamelijk kort is. De registratietermijn van vijf jaren vloeit voort uit het Algemeen Reglement van het CKI. Terecht merkt verzoeker op dat dit een civielrechtelijke regeling is, en dus geen wet in formele of materiële zin, maar aan deze termijn komt wel gezag toe. In een geval als deze, waarin pas één van de vijf jaren is verstreken, zal minder snel worden aangenomen dat met de registratie geen belang meer is gediend dat zwaarder weegt dan het belang van de betrokkene. In beginsel is er dus voldoende reden om verzoeker te beschermen tegen het aangaan van nieuwe schulden en kredietaanbieders te beschermen tegen overfinanciering.
3.22
Daarnaast is van belang dat verzoeker, ten aanzien van de door hem gewenste hypothecaire geldlening voor de koop van de grond behorende bij de woning, de noodzaak tot het kopen van deze grond onvoldoende heeft aangetoond. Vaststaat dat verzoeker en zijn partner een hypothecaire geldlening hebben gekregen voor de aankoop van de woning waar zij nu woonachtig zijn en zij de bij de woning behorende grond pachten. Dat de grondwaarde van de woning in januari 2021 opnieuw wordt bepaald geeft onvoldoende noodzaak om op dit moment een hypothecaire geldlening te moeten verkrijgen. Daarnaast heeft verzoeker niet onderbouwd dat hij vanwege de BKR-registratie geen hypothecaire lening voor de aankoop van de grond zou kunnen krijgen.
Voorts overweegt de rechtbank dat verzoeker niet heeft aangetoond dat een nieuwe auto noodzakelijk is voor zijn werk en hij evenmin heeft onderbouwd dat hij vanwege de BKR-registratie geen financiering voor een nieuwe auto zou kunnen krijgen. Afwijzingen van door verzoeker ingediende financieringsaanvragen ten behoeve van een auto zijn niet overgelegd. Daarbij heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat hij voor een nieuwe auto wel een privé lening zou kunnen krijgen en/of ervoor kan kiezen om een kleinere auto te kopen.
3.23
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is rechtbank van oordeel dat de negatieve BKR-registratie gehandhaafd dient te worden, nu de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op de privacy van verzoeker niet onevenredig is in verhouding tot het met de registratie te dienen doel.
Artikel 10 van de Grondwet
3.24
Verzoeker doet ook een beroep op artikel 10 van de Grondwet. Ingevolge deze bepaling heeft ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Met de voormalige Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb), die strekte tot implementatie van richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, werd tevens gevolg gegeven aan de in lid 2 en 3 van artikel 10 van de Grondwet gegeven opdracht tot het stellen van nadere regels ter bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Voornoemde richtlijn en de Wpb zijn vervangen door verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot een trekking van Richtlijn 95/46/EG, de AVG.
3.25
Zoals in rechtsoverweging 3.8 is overwogen, geeft de AVG gevolg aan de in artikel 16, tweede lid, VWEU gegeven opdracht tot het stellen van regels voor de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens. Op grond van artikel 16, eerste lid VWEU heeft een ieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
3.26
Persoonsgegevens worden ook beschermd als onderdeel van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 10 van de Grondwet. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie geldt het Unierecht als een eigen rechtsorde. Bepalingen van Unierecht werken rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde en gaan boven het nationale recht, dus ook boven de Grondwet. Het bestaande nationale recht, inclusief de Grondwet, dient conform het Unierecht te worden uitgelegd. Gelet hierop is het de rechtbank niet duidelijk wat verzoeker met een beroep op artikel 10 van de Grondwet als zelfstandige grondslag van het verzoek beoogt. Iedere toelichting daarop ontbreekt, zodat de rechtbank deze grondslag niet verder zal bespreken.
Artikelen 7 en 8 van het Handvest
3.27
In artikel 7 van het Handvest is het recht op eerbiediging van het privéleven opgenomen. Uit artikel 52 lid 3 van het Handvest volgt dat dit recht dezelfde reikwijdte en beperkingen kent als artikel 8 EVRM. In artikel 8 van het Handvest is het recht vastgelegd van eenieder op bescherming van persoonsgegevens. Op basis van het tweede lid moeten deze gegevens eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan. Op basis van het derde lid ziet een onafhankelijke autoriteit toe op de naleving van deze regels. Op grond van artikel 51 van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Het Handvest is hiermee van toepassing bij de uitvoering van de verordening. Bij gebreke van enige toelichting, is het de rechtbank niet duidelijk waarom verzoeker een beroep op dit Handvest doet als grondslag van zijn verzoek, en waar dat beroep volgens hem toe zou moeten leiden. Om die reden zal de rechtbank deze grondslag dan ook niet verder bespreken.
Artikel 8 EVRM
3.28
Tot slot doet verzoeker nog een beroep op artikel 8 EVRM. Hierin is het grondwettelijke recht op bescherming van het privéleven opgenomen. Als er inbreuken op het privéleven plaatsvinden, dan moeten deze ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM voorzien zijn in de wet en noodzakelijk zijn op grond van een aantal nader aangegeven gronden. Bij de toepassing van deze beperkingen op het privéleven spelen naast noodzaak ook het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel een belangrijke rol. De AVG is zo’n wettelijke regeling als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, waarin een beperking is opgenomen op het privéleven. De bepalingen in de AVG moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 8 EVRM. Mede in verband daarmee heeft ook de belangenafweging plaatsgevonden zoals hiervoor verwoord. Deze belangenafweging leidt tot de conclusie dat het verzoek zal worden afgewezen. Een beroep op artikel 8 EVRM als zelfstandige grondslag voor het verzoek kan dan ook niet slagen.
Proceskosten
3.29
Verzoeker zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van verweerster. De kosten aan de zijde van verweerster worden per begroot op:
- betaald griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
€ 1.086,00(2,0 punt × tarief II € 543,00)
Totaal € 1.725,00.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek af,
4.2.
veroordeelt verzoeker in de proceskosten, aan de zijde van verweerster gevallen en tot op heden begroot op € 1.725,00,
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: EB