13.6.De Hoge Raad heeft in zijn onder de (toenmalige) Wet bescherming persoonsgegevens gegeven beschikking van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) overwogen dat bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, hetgeen meebrengt dat de inbreuk op de belangen van de betrokkenen niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. Aangenomen moet worden dat dit uitgangspunt ook geldt voor de verwerking van persoonsgegevens - en de beoordeling van een verwijderingsverzoek - op grond van artikel 21 lid 1 van de AVG. 14. Tegen de door de rechtbank gemaakte belangenafweging voert [verzoekster], samengevat, het volgende aan.
[verzoekster] is financieel betrouwbaar. Zij is haar verplichtingen uit haar kredieten bij ING en een ander krediet bij Defam volledig nagekomen. Registratie is dus niet nodig om haar te beschermen tegen overkreditering en andere problematische schuldsituaties en om krediet- en betalingsrisico’s van deelnemers goed inschatbaar te maken.
Uit de registratie valt af te leiden dat [verzoekster] achterstanden heeft gehad op de hoofdvordering en dat die is opgeëist. Ze heeft echter geen overschrijding gehad op de hoofdvordering en de opeising betrof niet de hoofdvordering maar een restantschuld. Dit valt buiten de doelstelling van het BKR.
De rechtbank meent ten onrechte dat slechts in uitzonderlijke gevallen tot verwijdering overgegaan dient te worden. Er dient tot verwijdering overgegaan te worden op basis van de toetsing aan artikel 21 AVG. Er dient in ieder geval apart te worden getoetst of in de huidige situatie verdere codering nog noodzakelijk is. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval meegewogen te worden in het gegeven geval dus ook de situatie rond de opeising, de situatie rond het nakomen van het Defam krediet en de huidige financiële situatie, aldus [verzoekster].
15. ING weerspreekt deze bezwaren en onderschrijft de gemaakte belangenafweging.
16. Het hof acht de door de rechtbank gemaakte belangenafweging juist en neemt deze over. Met betrekking tot de bezwaren van [verzoekster] overweegt het hof het navolgende.
[verzoekster] is haar verplichtingen uit een ander krediet bij ING inderdaad volledig nagekomen, maar dat geldt niet voor haar verplichtingen uit de in 2007 overeengekomen kredietfaciliteit. Vast staat immers dat daarin achterstanden zijn ontstaan, die ING aanleiding hebben gegeven (en aanleiding hebben mogen geven) tot opzegging van het krediet en opeising van het openstaande saldo, waarna [verzoekster] niet in staat bleek het opgeëiste bedrag tijdig te voldoen. Dat [verzoekster] later het verschuldigde bedrag alsnog heeft afgelost, rechtvaardigt niet de conclusie dat zij (steeds) ‘volledig’ heeft voldaan aan haar verplichtingen. Wat zij bedoelt met het onderscheid tussen achterstand en overschrijding op de hoofdvordering, is het hof niet duidelijk geworden. Met betrekking tot het krediet bij Defam heeft ING onweersproken erop gewezen dat dit krediet niet is verstrekt aan [verzoekster] maar aan haar echtgenoot.
Ook als zou worden aangenomen dat [verzoekster] financieel betrouwbaar is, hetgeen door ING wordt betwist, brengt dat niet mee dat het gevaar van overkreditering afwezig is en dat ING mag afzien van registratie overeenkomstig het AR, niet alleen ter bescherming van [verzoekster] maar ook met het oog op de beoordeling door andere aanbieders van de risico’s van kredietverlening aan [verzoekster]. Niet valt in te zien waarom dit buiten de doelstelling van het BKR zou vallen.
Of verwijdering van eenmaal terecht aangebrachte coderingen slechts in uitzonderlijke gevallen dient plaats te vinden, kan in het midden blijven. Het gaat er slechts om de belangenafweging uit te voeren in het licht van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zoals overwogen, onderschrijft het hof de door de rechtbank uitgevoerde belangenafweging. Daarbij speelt een rol dat ook in hoger beroep niet is gebleken dat voor de uitvoering van de plannen met de woning van [verzoekster] thans een dringende noodzaak bestaat. Overigens heeft [verzoekster] wel verklaard dat de registratie het onmogelijk maakt om de daarvoor benodigde hypothecaire financiering te verkrijgen, maar ING heeft dit gemotiveerd betwist en ter zitting is gebleken dat [verzoekster] alleen een telefonische afwijzing van Florius heeft gehad en dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om die afwijzing in de interne klachtprocedure van Florius te laten herbeoordelen. Over de huidige financiële situatie van [verzoekster] hebben partijen ter zitting gedebatteerd. Daaruit is het hof niet gebleken dat die financiële situatie zodanig is dat handhaving van de registratie onevenredig moet worden geacht. Ter zitting heeft [verzoekster] nog bepleit dat ING de registratie tijdelijk intrekt, zodat [verzoekster] de mogelijkheid heeft de door haar gewenste financiering te krijgen, waarna ING haar wederom zou mogen registreren. Een zodanige tijdelijke onderbreking van de registratie verwerpt het hof, omdat daarmee Florius of een andere kredietaanbieder op het verkeerde been kan worden gezet.
Grief 2slaagt niet.
17. Met
grief 3voert [verzoekster] aan dat de rechtbank in r.o. 4.7 miskent dat [verzoekster] haar woning wil splitsen en daarmee het afgesplitste deel aan de krappe woningvoorraad wil toevoegen, hetgeen een actueel belang is. Verder wil zij, zo voert ze aan, nu haar toekomst regelen. De rechtbank had niet moeten toetsen of dit een uitzonderlijke situatie oplevert maar of verdere registratie nog noodzakelijk is.
18. Deze grief faalt eveneens. De rechtbank heeft niet miskend dat de woning gesplitst zou worden en dat er dus een extra woning zou ontstaan. Voor de beoordeling in het kader van artikel 21 AVG valt niet in te zien dat dit enig relevant gewicht in de schaal legt. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat [verzoekster] nu haar toekomst wil regelen. Of de situatie nu uitzonderlijk is of niet, ook naar het oordeel van het hof zijn de omstandigheden van het geval niet zodanig dat de registratietermijn moet worden verkort.
19. Het falen van de
grieven 1 tot en met 3brengt mee dat het verzoek van [verzoekster] ook in hoger beroep zal worden afgewezen.
20.
Grief 4betreft de kostenveroordeling. [verzoekster] bepleit dat in dit soort procedures net als in het bestuursrecht een kostenveroordeling aan de zijde van de verzoekende partij achterwege dient te blijven als er geen sprake is van misbruik van procesrecht. De grief faalt. Hoewel de rechter daartoe ingevolge artikel 289 Rv niet verplicht is, pleegt in procedures als de onderhavige wel een kostenveroordeling te worden uitgesproken en ziet het hof geen aanleiding hierover in dit geval anders te oordelen.
21.
Grief 5is een zogenoemde veeggrief, die geen afzonderlijke bespreking behoeft. Ook deze grief faalt.
22. De slotsom is dat de grieven falen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [verzoekster] zal – zoals verzocht door ING – uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, de nakosten daaronder begrepen