ECLI:NL:GHARL:2020:263

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
200.256.398
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot verwijdering en wijziging van BKR-registraties na hypothecaire lening en executieverkoop

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, [appellante1] en [appellant2], tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2018. Appellanten hebben primair verzocht om de verwijdering van hun registraties in het BKR, Incidenten Register (IR) en Externe Verwijzingsregister (EVR). Subsidiair vroegen zij om wijziging van de werkelijke einddatum van de BKR-registratie. De rechtbank had het primaire verzoek afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de Volksbank het conservatoir beslag had veroorzaakt en dat appellanten juiste inkomensgegevens hadden verstrekt. Het hof bevestigt de afwijzing van het primaire verzoek, omdat de inkomensgegevens bij de leningaanvraag onjuist waren. De Volksbank had in 2008 een hypothecaire lening verstrekt, maar deze werd in 2013 opgezegd vanwege onjuiste informatie en een conservatoir beslag. De woning werd in 2014 executoriaal verkocht. Het hof oordeelt dat de registratie in het BKR, IR en EVR gerechtvaardigd is, omdat appellanten niet de juiste informatie hebben verstrekt. Het subsidiaire verzoek om wijziging van de ingangsdatum van de BKR-registratie wordt gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de ingangsdatum vaststelt op 30 oktober 2014. De kosten van het hoger beroep worden aan appellanten opgelegd. De beslissing van het hof is gegeven op 14 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.398
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 465589)
beschikking van 14 januari 2020
inzake

1.[appellante1] ,

wonende te [A] ,
2.
[appellant2],
wonende te [B] ,
appellanten,
in eerste aanleg: verzoekers,
hierna: [appellante1] en [appellant2] , gezamenlijk: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. M. de Boorder,
tegen:
de naamloze vennootschap
De Volksbank N.V.handelend onder de naam SNS Bank N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: De Volksbank,
advocaat: mr. M.H. Berrevoets.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 19 december 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:6593, die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gegeven.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 15 maart 2019;
- het verweerschrift van De Volksbank;
- het V8-formulier met twee bijlagen van mr. De Boorder van 4 oktober 2019;
- het V8-formulier met zeven bijlagen van mr. De Boorder van 11 oktober 2019;
- het V8-formulier van mr. De Boorder van 14 oktober 2019;
- het V8-formulier met één bijlage van mr. De Boorder van 17 oktober 2019.
2.2
Op 21 oktober 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij [appellante1] is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Namens De Volksbank is de heer [medewerker van de Volksbank] verschenen, bijgestaan door mr. Berrevoets. Ter zitting hebben mr. De Boorder en mr. Berrevoets spreekaantekeningen overgelegd. Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald, welke datum nadien op een latere datum is bepaald.

3.De feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.10 van de beschikking van 19 december 2018, behoudens voor zover [appellanten] c.s. rechtsoverweging 2.5 van die beschikking betwist. [appellanten] c.s. betwist dat er na de nota van afrekening van de executieverkoop nog een schuld bij De Volksbank bestond.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroepprocespartijen4.1 Het hof stelt voorop dat [appellanten] c.s. in deze procedure procespartij is in hoger beroep. [appellante1] en [appellant2] waren beiden verzoekers in eerste aanleg en in het beroepschrift zijn zij ook beiden aangeduid als verzoekers in hoger beroep. Hoewel in het beroepschrift verder alleen wordt gesproken over ‘ [appellante1] ’, blijkt genoegzaam dat daarmee [appellanten] c.s. is bedoeld en dat de beroepsgronden namens hen beiden zijn aangevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling is dit ook bevestigd.
kern van de zaak4.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. De Volksbank heeft [appellanten] c.s. (toentertijd gehuwd) in 2008 een hypothecaire lening verstrekt (hierna: de lening) voor de aankoop van een woning. Op 18 november 2013 heeft De Volksbank de lening opgezegd en opgeëist, vanwege een conservatoir beslag dat is gelegd door het Openbaar Ministerie (hierna: OM), onjuist verstrekte informatie met betrekking tot de inkomensgegevens bij de aanvraag van de lening en het niet vermelden van andere hypotheekrechten ten gunste van andere financiers op andere onroerende zaken van [appellanten] c.s. en daarmee samenhangende financieringsverplichtingen. Op 3 juli 2014 is de lening met bijzonderheidscode 2 in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van Stichting Bureau Kredietregistratie (hierna: BKR) geregistreerd. De woning is op 30 oktober 2014 executoriaal verkocht voor
€ 369.000,-. Van dat bedrag is, overeenkomstig de opgave van De Volksbank, € 360.393,09 aan De Volksbank uitgekeerd. Het resterende bedrag is op grond van het strafrechtelijke beslag aan het OM betaald. In 2015 heeft De Volksbank nagekomen kosten in rekening gebracht bij [appellanten] c.s. Na betwisting door [appellanten] c.s. is het in rekening gebrachte bedrag gecorrigeerd naar € 2.187,07. Op 13 april 2017 heeft [appellanten] c.s. de laatste termijnbetaling ten aanzien van deze nagekomen kosten gedaan. Op 28 april 2017 heeft De Volksbank een einddatum in het CKI laten opnemen. De BKR-registratie zal tot juni 2022 zichtbaar zijn. Nadien zijn de persoonsgegevens van [appellanten] c.s. in het Incidenten Register (hierna: IR) en het Externe Verwijzingsregister (hierna: EVR) opgenomen.
procedure bij de rechtbank4.3 [appellanten] c.s. is een procedure bij de rechtbank gestart en heeft de rechtbank primair verzocht om De Volksbank te veroordelen over te gaan tot verwijdering van de BKR-registratie en de registraties in het IR en EVR. Subsidiair heeft zij verzocht de ingangsdatum van de BKR-registratie in het CKI te wijzigen naar de datum van de eindafrekening van de notaris van 30 oktober 2014.
4.4 De rechtbank heeft het primaire verzoek afgewezen, omdat – samengevat – niet is komen vast te staan dat De Volksbank het door het OM gelegde conservatoir beslag heeft veroorzaakt en dat [appellanten] c.s. juiste inkomensgegevens en het bezit van meerdere panden aan De Volksbank heeft medegedeeld. Ook het subsidiaire verzoek is afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat De Volksbank de werkelijke einddatum van de lening te laat heeft gemeld.
toetsingskader4.5 Bij de beoordeling van het hoger beroep geldt dat De Volksbank een aanbieder is van krediet in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Op grond van artikel 4:32 lid 1 Wft is De Volksbank verplicht deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het CKI is een stelsel van kredietregistratie, dat door BKR wordt bijgehouden. De Volksbank is deelnemer aan het CKI en als deelnemer gebonden aan het door BKR vastgestelde Algemeen Reglement CKI. Het doel van de kredietregistratie is het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening. BKR wil consumenten behoeden voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties). Daarnaast levert BKR voor haar zakelijke klanten een bijdrage aan het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude.
4.6
Daarnaast dient het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: het protocol) tot uitgangspunt te worden genomen bij de registraties in het IR en EVR. In het protocol is nader geconcretiseerd in welke gevallen gegevens mogen worden opgenomen en opgenomen mogen blijven in het IR van de aangesloten financiële instelling. Het IR en het daaraan gekoppelde EVR hebben tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van veiligheid en integriteit van de financiële sector. Om gegevens te registeren moet het gaan om een gedraging die een benadeling (IR) dan wel bedreiging (EVR) vormt voor de belangen van de financiële instellingen dan wel de continuïteit en integriteit van de financiële sector.
4.7
De verwerking van de persoonsgegevens van [appellanten] c.s. dient vervolgens te worden beoordeeld aan de hand van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG), waarvan het protocol een uitwerking vormt. In artikel 21 AVG is bepaald dat een betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder e en f AVG. In geval van een bezwaar dient de verwerkingsverantwoordelijke de verwerking van de persoonsgegevens te staken, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. De Hoge Raad heeft overwogen dat de toen nog van kracht zijnde Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens moet worden uitgelegd en dat uit de wetsgeschiedenis van de Wbp volgt dat bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt mee dat de inbreuk op de belangen van de betrokkenen niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. Aangenomen moet worden dat dit uitgangspunt ook geldt voor de verwerking van persoonsgegevens op grond van de AVG.
verzoek verwijdering registraties BKR, IR en EVR
4.8
Het hof zal het primaire verzoek tot verwijdering van de persoonsgegevens in de registers afwijzen en komt als volgt tot dit oordeel. Het hof kan niet heen om de conclusie dat de door [appellanten] c.s. verstrekte inkomensgegevens bij de aanvraag van de lening onjuist zijn geweest. Uit de inkomensverklaring van 2008, die is ingediend bij de aanvraag van de lening, is een jaarinkomen bij geldlener één ( [appellant2] ) van € 40.000,- en bij geldnemer twee ( [appellante1] ) van € 30.000,- opgegeven, waarbij onderaan het document staat dat het door hen opgegeven inkomen gelijk is aan het werkelijke inkomen. Op de hypotheekaanvraag staan deze twee bedragen als bruto jaarinkomen genoteerd. [appellanten] c.s. heeft weliswaar verwezen naar een verklaring van haar hypotheekadviseur dat het opgegeven inkomen bij de aanvraag van de lening is gerealiseerd, maar heeft ook in hoger beroep niet toegelicht hoe het opgegeven inkomen zich verhoudt tot de belastingaangifte van [appellanten] c.s. over 2008. Uit deze aangifte blijkt dat het belastbare inkomen uit werk en woning van zowel [appellante1] als [appellant2] over 2008 een negatief belastbaar inkomen betrof van € 11.908,- respectievelijk
€ 7.451,-. Dat [appellanten] c.s. het inkomen wel heeft gerealiseerd, zoals opgegeven bij de aanvraag, valt uit de aangifte niet af te leiden. Hierover zijn ook geen nadere toelichtende stukken verstrekt. Gelet op de negatieve inkomens in de belastingaangifte uit 2008 had het op de weg van [appellanten] c.s. gelegen haar stelling, dat zij bij de aanvraag juiste inkomensgegevens heeft verstrekt, nader te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. De stelling van [appellanten] c.s. dat het ging om een ‘self certified maatwerk hypotheek’ kan haar daarbij ook niet baten. [appellanten] c.s. doelt daarmee op de praktijk dat een hypotheekadviseur een goede schatting maakt van het inkomen van een klant en dat dan verklaart aan de bank, die vervolgens beslist of er hypotheek wordt verleend (zie beroepschrift onder 4). Bij gebrek aan onderbouwing kan echter niet worden aangenomen dat in dit geval sprake was van een reële schatting. Bovendien bleek uit de aanvraag niet dat het slechts om een schatting ging.
4.9
Daarnaast heeft [appellanten] c.s. nagelaten bij de aanvraag van de lening op te geven dat zij meerdere panden in eigendom had met daarop rustende hypotheekrechten en dus financiële verplichtingen. Om te bepalen welke hypothecaire lasten [appellanten] c.s. zou kunnen dragen, is voor De Volksbank van belang te weten welke andere financiële verplichtingen [appellanten] c.s. op het moment van de aanvraag van de lening had. Daarom staat op de hypotheekaanvraag ook het kopje ‘verplichtingen’ opgenomen. Bij de aanvraag is ten aanzien van [appellant2] wel een doorlopend krediet van oorspronkelijk € 1.000,- opgenomen. Dat de hypotheekadviseur, de heer [C] , in de veronderstelling verkeerde dat onder het kopje verplichtingen alleen consumptieve kredietverplichtingen moesten worden opgegeven, zoals door hem verklaard in een brief van 12 augustus 2014, en – kennelijk niet – andere hypothecaire verplichtingen, doet aan het voorgaande niet af. [appellanten] c.s. had moeten begrijpen dat De Volksbank voorafgaand aan de aanvraag moet weten welke financiële verplichtingen zij elke maand, uit welke hoofde dan ook had om overkreditering te voorkomen. Dat De Volksbank andere informatie tot haar beschikking had waaruit dergelijke verplichtingen konden worden afgeleid is niet gebleken. Dat [appellanten] c.s. een andere hypothecaire lening bij De Volksbank afloste, betekent evenmin dat De Volksbank hieruit heeft moeten afleiden dat er nog andere hypothecaire verplichtingen ten aanzien van meerdere panden aan de zijde van [appellanten] c.s. bestonden. [appellanten] c.s. had ook bij een ‘self certified maatwerk hypotheek’ deze verplichtingen moeten melden. Dat zij zelf een bedrag van € 100.000,- zou inleggen voor de aankoop van de woning doet daaraan niet af.
4.1
Nu moet worden aangenomen dat bij de hypotheekaanvraag onjuiste inkomensgegevens zijn verstrekt en [appellanten] c.s. ten onrechte niet heeft meegedeeld dat zij ook meerdere andere panden (mede) in eigendom had met daarop rustende hypothecaire rechten en dus verplichtingen, heeft De Volksbank terecht de lening opgezegd en de registraties doorgevoerd. Aangezien [appellanten] c.s. haar stellingen, zoals hiervoor geoordeeld, onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Aan haar bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij. Het hof acht de opname en handhaving van de registraties in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet op de voornoemde omstandigheden weegt het belang van de financiële instelling om volledig en juist geïnformeerd te worden bij de aanvraag van een lening als de onderhavige, zwaarder dan het belang van [appellanten] c.s. bij verwijdering van de persoonsgegevens in de registers. Op hetgeen partijen hebben aangevoerd over het strafrechtelijke beslag behoeft niet meer te worden ingegaan, nu dit niet kan leiden tot een ander oordeel.
verzoek wijziging werkelijke einddatum BKR-registratie4.11 Het hof komt nu toe aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek. Daarbij geldt dat De Volksbank terecht bijzonderheidscodering 2 in het BKR-register heeft laten opnemen bij de lening. Bijzonderheidscode 2 houdt in dat de gehele resterende vordering direct is opgeëist. Deze codering wordt omgezet in een zogeheten H-codering op het moment dat de volledige opeisbare geldsom is voldaan. Deze codering is vervolgens vijf jaar zichtbaar. De Volksbank heeft als ingangsdatum van die codering 28 april 2017 aangehouden, zijnde twee weken na de datum waarop de laatste betaling aangaande de lening door [appellanten] c.s., onder protest, aan De Volksbank is voldaan. Na de overdracht van de woning en de nota van afrekening van 30 oktober 2014, heeft De Volksbank bij [appellanten] c.s. nog de rente over de maand oktober 2014 en de taxatiekosten van in totaal (na correctie) € 2.187,07 in rekening gebracht.
4.12
Het hof stelt vast dat de nota van € 2.187,07 door [appellanten] c.s. onvoldoende is weersproken, zodat zij dit bedrag aan De Volksbank verschuldigd was. Het hof volgt [appellanten] c.s. wel in haar stelling dat de ingangsdatum van de registratie op 30 oktober 2014 bepaald moet worden. De rente over de maand oktober 2014 en de taxatiekosten moeten al voor de afrekening op 30 oktober 2014 bij De Volksbank bekend zijn geweest. Het had daarom op de weg van De Volksbank gelegen om deze kosten op te geven bij de notaris zodat deze in de eindafrekening konden worden meegenomen. De gerealiseerde opbrengst was daarvoor voldoende. Waarom dit niet gebeurd is, heeft De Volksbank onvoldoende toegelicht. De enkele stelling dat de rente pas later in rekening is gebracht, omdat er mogelijk onvoldoende saldo op de rekening stond om de rente over de maand oktober 2014 op 30 oktober 2014 te incasseren, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Daarbij is dat nog geen verklaring voor het later in rekening brengen van de taxatiekosten.
4.13
Gelet op het voorgaande kan in dit geval niet worden geoordeeld dat de ingangsdatum van de codering op 28 april 2017 voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarom zal het hof het verzoek toewijzen in zoverre dat de ingangsdatum van de BKR-registratie dient te worden bepaald op 30 oktober 2014 zodat deze op 30 oktober 2019 is geëindigd. Het hof gaat ervan uit dat De Volksbank aan deze uitspraak zal voldoen. Het hof ziet daarom geen aanleiding de gevraagde dwangsom op te leggen.

5.5. Slotsom

5.1
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het subsidiaire verzoek is afgewezen.
5.2
Gelet op het in stand laten van de BKR-registratie en de registraties in het IR en EVR zal [appellanten] c.s. als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van De Volksbank zullen worden vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en € 2.148,- salaris advocaat conform het liquidatietarief (2 punten x appeltarief II).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 december 2018, behoudens voor zover daarbij het subsidiaire verzoek is afgewezen, vernietigt de beschikking in zoverre en beschikt in zoverre opnieuw;
bepaalt de ingangsdatum van de vijfjaarstermijn van de BKR-registratie op 30 oktober 2014 en bepaalt dat die ingangsdatum van de BKR-registratie binnen 14 dagen na dagtekening van deze beschikking dient te worden gewijzigd, waarna De Volksbank binnen 30 dagen na dagtekening van deze beschikking moet meedelen aan [appellanten] c.s. dat dit gebeurd is;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Volksbank vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. Wattel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2020.