Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Achmea Bank N.V.,
2.ABN AMRO Bank N.V.,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- [appellant] ;
- Mr. R.A.J. en mr. K.J. Zomer, advocaten van [appellant] ;
- De heer [medewerker Achmea Bank] van Achmea Bank;
- Mr. Brölmann en mr. Kloppers, advocaten van Achmea;
- De heer [medewerker ABN Amro 1] en de heer [medewerker ABN Amro 2] van ABN Amro;
- Mr. Jakimowicz, advocaat van ABN Amro.
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 9 september 2019;
- de ter zitting in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnota van mrs. Zomer en Zomer;
- de ter zitting in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnota van mrs. Brölmann en Kloppers
- de ter zitting in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnota van mr. Jakimowicz.
schriftelijk enuitsluitendte reageren op hetgeen de wederpartij naar voren heeft gebracht.
- een akte houdende uitlatingen d.d. 30 maart 2020 van mrs. Brölmann en Kloppers namens Achmea;
3.De beoordeling
Daarnaast had hij hoge advocaatkosten, waardoor de schulden opliepen.
- Sinds maart 2016 betaalt hij een bedrag van € 725, per maand aan alimentatie voor zijn
Achmea en ABN AMRO hebben verweer gevoerd als in de beschikking waarvan beroep nader weergegeven.
Uit de brief van 30 maart 2020 blijkt overigens reeds dat het hof van oordeel is dat hij bevoegd is om partijen te verzoeken zich uit te laten over openbaar toegankelijke parlementaire stukken van recente datum, die betrekking hebben op de problematiek althans sterk samenhangen met de juridische vragen – waaronder uitleg van de ingeroepen bepalingen uit de AVG - die in de onderhavige zaak aan de orde zijn.
Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66), als hierna nader te duiden.
Regels voor de financiële dienstverlening (Wet financiële dienstverlening),zijnde de voorloper van de Wft, en de daarmee samenhangende herziening van de Wet op het Consumentenkrediet het volgende opgenomen (opmaak, en dikgedrukt door het hof):
7.De herziening van de Wet op het consumentenkrediet
De aanbieder van krediet heeft de verplichting tot het inwinnen van informatie en het aan de hand van die informatie beoordelen of de kredietverlening verantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering. De aanbieder van krediet dient omtot een goede beoordeling van de financiële positie van de consument te komen, inzicht te hebben in zowel de inkomsten, bijvoorbeeld de bron en hoogte van de inkomsten van de consument of relevante derden, als bepaalde vaste uitgaven van de consument, zoals de huur dan wel de hypotheeklasten, alimentatie en ziektekostenverzekering. Tevens is het vermogen van belang voor de beoordeling van de financiële positie van de consument. Een zwakke of onzekere positie, bijvoorbeeld van jongeren met een laag inkomen en een gering vermogen, zal er eerder toe leiden dat het aangaan van de overeenkomst inzake krediet onverantwoord is in het kader van het voorkomen van overkreditering van de betrokken consument.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming in Europees en Nederlands perspectief” (Wolters Kluwer, 2018) schrijven Kranenborg en Verhey (onder meer) het volgende over de reikwijdte van artikel 6 lid 1 onder c AVG en de in dat kader geldende vereisten en randvoorwaarden (opmaak, dikgedrukte en tekst is van het hof):
GDPR: General Data Protection Regulation (EU) 2016/679, Post-Reform Personal Data Protection in the European Union”,
“(p. 3) Wanneer een achterstand wordt terugbetaald, wordt dit eveneens zichtbaar in het CKI. Het BKR heeft de bewaartermijn op 5 jaar vastgesteld. Bij kredietbureaus in omringende landen worden achterstanden in de regel 7 jaar bewaard, maar(p. 4) er zijn ook landen waar dit korter is (bijvoorbeeld 3 jaar). In Nederland zijn diverse commerciële handelsinformatiebureaus werkzaam die zijn verenigd in de Nederlandse Vereniging van Handelsinformatiebureaus (NVH). De NVH hanteert in haar gedragscode een bewaartermijn van 8 jaar. Op dit moment zie ik onvoldoende aanleiding om het BKR te verzoeken een kortere bewaartermijn op te nemen in het algemeen reglement. Een langere betaalgeschiedenis geeft de kredietverstrekker immers een vollediger beeld van de betaalmoraal van een consument dan een korte periode. Indien een kredietverstrekker van mening is dat een (terugbetaalde) achterstand van jaren geleden een nieuwe kredietaanvraag niet in de weg hoeft te staan, dan staat het de kredietverstrekker vrij dit krediet te verstrekken. Daarbij is relevant dat achterstanden waarbij de registratie niet proportioneel is gebleken, kunnen worden verwijderd door de kredietverstrekker”.
“
Gezien de materiële overeenstemming tussen de AVG en de voormalige richtlijn 95/46 ten aanzien van de rechtsgrondslag van de wettelijke plicht is bij de Uitvoeringswet AVG de gedachte geweest dat de bestaande wet- en regelgeving in beginsel aan de AVG voldoet”
Een dergelijk onderscheid lijkt het hof niet alleen voorshands onwerkbaar in het kader van een adequate en wettelijk verplichte kredietregistratie, maar evenmin nodig om de belangen van de betrokkene conform de AVG adequaat te beschermen. Het hof vindt steun voor deze benadering bij Kranenborg en Verhey, waar zij schrijven (zie bovenstaand citaat) dat niet voor elke afzonderlijke verwerking specifieke, daarop toegespitste wetgeving vereist is, maar dat kan worden volstaan met wetgeving die als basis fungeert voor verscheidene verwerkingen op grond van een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke – in dit geval de banken – rust.
3.5.15. In ieder geval bestaat immers te allen tijde aanspraak op de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets als vervat in de uitspraak van de Hoge Raad in de zogenaamde ‘Santander-zaak” (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) (zie ook hierna).
Dat sprake is van fundamentele rechten doet hier niet aan af, nu – anders dan [appellant] lijkt te betogen- geen sprake is van rechten met absolute gelding.
Dit blijkt niet alleen onverkort uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU maar ook uit Considerans 4 bij de AVG, dat luidt:
“(4)
De verwerking van persoonsgegevens moet ten dienste van de mens staan.Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen. Deze verordening eerbiedigt alle grondrechten alsook de vrijheden en beginselen die zijn erkend in het Handvest zoals dat in de Verdragen is verankerd, met name de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, woning en communicatie, de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en van informatie,de vrijheid van ondernemerschap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en het recht op culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.
Het hof ziet geen reden waarom het vereiste van deze belangenafweging, in dit geval met inachtneming van de wettelijke plicht als hierboven uitgebreid geschetst, als door de Hoge Raad aangenomen onder artikel 8 Wbp-oud thans onder de AVG in algemene zin en meer in het bijzonder ten aanzien van artikel 6 AVG niet zou gelden. Dat is trouwens ook door geen der partijen in deze procedure betoogd. Ook de banken hebben gewezen op de volgens hen toepasselijke Santanderregels.
en/of
De wens van [appellant] om – zonder codering bij het BKR – nieuwe financiële verplichtingen aan te gaan voor de door hem gestelde doelen (grotere woonruimte, andere auto, andere kantoorinrichting) acht het hof op zich zelf van te weinig gewicht om de “BKR-notering”(gegevensverwerking), waarvan niet gebleken is dat deze is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, door de banken voortijdig te laten schrappen. Dat wil zeggen voordat de gebruikelijke vijfjaarstermijn is verstreken.
Anders dan [appellant] zelf aanneemt kan op zijn vroegst van een definitief – qua schuldenlast – stabiele situatie worden gesproken per 2016, het moment van verkrijging van de schone lei. Pas in 2016 zijn ook de schulden aan de respectieve banken gedeeltelijk ingelost.
Het hof is van oordeel dat deze keuzes [appellant] vrij staan, maar dat van een zwaarwegende reden om in dit kader niettemin aanpassing te wensen van de gebruikelijke termijn van opslag van gegevens in het CKI aldus niet kan worden gesproken. Van een aanmatigende opstelling zijdens de banken is in dit verband geen sprake. Dat voorts in concrete gesprekken met kredietgevers de – aldus [appellant] – stralende vooruitzichten van zijn bedrijf onvoldoende gewicht in de schaal lijken te leggen in verhouding tot de informatie van BKR, zodat sprake is van onvoldoende grondig onderzoek, is iets dat – wat daar verder van zij - in de onderhavige procedure niet kan worden beslecht.
3.6.8.3. Met betrekking tot de voor [appellant] beschikbare woonruimte blijkt sprake van een driekamer flat in plaats van een tweekamer flat waar de rechtbank vanuit ging. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt – is voor het hof niet duidelijk waarom deze woonruimte onvoldoende zou zijn om af en toe zijn dochters te ontvangen, thuis te werken en met zijn nieuwe partner te gaan samenwonen. In ieder geval is door [appellant] niet voldoende onderbouwd waarom hij , nu hij naar eigen zeggen € 10.000,- per maand verdient – zelfs indien dit een brutobedrag betreft – geen grotere woning kan huren, al dan niet daarbij financieel geholpen door zijn partner, en aldus zijn wensen van meer woonruimte kan realiseren. Ook hier is geen zwaarwegende reden aan de orde.
Het hof verwerpt de grieven 3, 4 en 5.
57
58
59
Hieruit volgt dat wanneer de lidstaten de procedurele bepalingen vastleggen voor beroepen in rechte die worden ingesteld ter vrijwaring van de door richtlijn 95/46 toegekende rechten, zij de eerbiediging moeten waarborgen van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, dat een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt (zie in die zin arresten van 15 september 2016, Star Storage e.a., C 439/14 en C 488/14, EU:C:2016:688, punt 46, en van 26 juli 2017, Sacko, C 348/16, EU:C:2017:591, punt 31)
] Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat die heffing kosten doet ontstaannaast de kosten voor de voorziening in rechte.[vet, GHSHE]
aan verbonden zijn.”
een doeltreffende voorziening in rechte”.
De kosten van het hoger beroep (zowel hoofdzaak als provisioneel) zullen dan ook worden gecompenseerd, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.