58.6.Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
59. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit en tijdigheid navorderingsaanslag
60. Alvorens wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dient te worden beoordeeld of sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Eiser stelt zich immers op het standpunt dat verweerder niet mocht navorderen omdat hij al eerder bekend was of had kunnen zijn met de feiten en omstandigheden die tot de navordering hebben geleid. Navordering is volgens artikel 16, eerste lid, van de AWR, niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2014.
61. De primitieve aanslag IB/PVV 2014 is gedagtekend 30 oktober 2015 en is conform de ingediende aangifte IB/PVV 2014, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.542 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 160.000. De navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is gedagtekend 15 februari 2018. Daarin is het aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang gecorrigeerd met een bedrag van € 15.132.715, zodat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is vastgesteld op in totaal € 15.292.715 (€ 160.000 + € 15.132.715).
62. Volgens de aankondiging en motivering van de navorderingsaanslag bij brief van 14 februari 2018 hebben het klantgesprek met eiser op 1 juli 2016 en nader onderzoek geleid tot de correctie. De correctie ziet op de cessieovereenkomst van 21 augustus 2014. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat verweerder eerder op de hoogte was of had kunnen van feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot deze correctie. Van een ambtelijk verzuim is dus geen sprake. Er is dus geen sprake van een ambtelijk verzuim of ontbreken van een nieuw feit dat in de weg staat aan het opleggen van de navorderingsaanslag. De rechtbank komt niet toe aan de stelling van verweerder dat mede gelet op het vonnis van de strafrechter sprake is van kwade trouw.
63. De stelling van eiser dat sprake is van verjaring begrijpt de rechtbank in die zin dat eiser meent dat de navorderingsaanslag te laat is opgelegd. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Met betrekking tot 2014 is de belastingschuld ontstaan op 1 januari 2015, zodat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag is vervallen op 1 januari 2020. Nu de navorderingsaanslag is opgelegd op 15 februari 2018, is deze tijdig opgelegd.
64. De stelling van eiser dat de navorderingsaanslag onvoldoende voortvarend is opgelegd kan de rechtbank niet volgen. De zogenoemde voortvarendheidseis geldt alleen indien gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn, zoals geregeld in het vierde lid van artikel 16 van de AWR. Nu de navorderingsaanslag niet met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn is opgelegd, behoeft deze beroepsgrond verder geen bespreking.
Toetsingskader winstuitdeling en winst
65. De door verweerder voorgestane correcties en zijn beroep op interne compensatie berusten op de stelling dat sprake is van een verkapte of vermomde winstuitdeling van [bedrijf 2] B.V. aan eiser. De rechtbank zal eerst het fiscale toetsingskader ter zake van winstuitdelingen uiteenzetten.
66. Op grond van artikel 4.12 van de Wet IB 2001 worden tot inkomen uit aanmerkelijk belang gerekend voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten. Tot dergelijke voordelen worden ook verkapte winstuitdelingen gerekend. Volgens vaste jurisprudentie is een winstuitdeling een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig, die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves van de vennootschap dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn, of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn, van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen (vgl. Hoge Raad 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en Hoge Raad 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411). Het bewustheidsvereiste houdt - zoals ook eiser betoogt - niet meer in dan dat partijen bij de overeenkomst zich ervan bewust moeten zijn geweest dat de aandeelhouders werden bevoordeeld met een door de overeenkomst ontstane vermogensverschuiving (HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411, rechtsoverweging 4.3). 67. In de winstsfeer vindt de correctie zijn grond in het totaalwinstbegrip dat op grond van artikel 8, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) in verbinding met artikel 3.8 van de Wet IB 2001 van toepassing is op [bedrijf 2] B.V. Afhankelijk van de vorm waarin de winstuitdeling plaatsvindt leidt dit op grond van het totaalwinstbegrip tot correcties bij de vennootschap. Indien een vermogensbestanddeel door een vennootschap voor een te lage prijs is overgedragen wordt het verschil tussen de werkelijke waarde van het overgedragen vermogensbestanddeel en de overeengekomen prijs (oftewel de meerwaarde van of stille reserves in dat vermogensbestanddeel) in de winst betrokken en beschouwd als verkapte uitdeling. Indien teveel kosten in rekening zijn gebracht, leidt dit tot een correctie van in de aftrek gebrachte kosten en wordt dit als verkapte uitdeling beschouwd. In dit laatste geval vindt de correctie niet alleen zijn grond in het totaalwinstbegrip, maar ook in het bepaalde in artikel 10, eerste lid aanhef en onderdeel a, van de Wet Vpb, waarin als uitwerking van het totaalwinstbegrip is bepaald dat onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan, bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen.
68. Indien twee vennootschappen aan elkaar gelieerd zijn omdat ze dezelfde (middellijke) aandeelhouder hebben terwijl die vennootschappen geen aandelenbelangen in elkaar hebben, en de ene vennootschap de andere bevoordeelt, kan volgens vaste jurisprudentie ook sprake zijn van een winstuitdeling. In een dergelijk geval zijn de betrokken vennootschappen met elkaar gelieerd als zustervennootschappen. De rechtbank wijst hiertoe bijvoorbeeld op HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8041 (inzake de dividendbelasting), waarin sprake was van een winstuitdeling in een dergelijke zusterrelatie. In die zaak had het hof geoordeeld dat D N.V. (hierna: D) tot een bedrag van ƒ 2.500.000 was bevoordeeld door de aankoop door belanghebbendes dochtermaatschappij A Holding B.V. van het merk A tegen een koopsom van ƒ 3.000.000, welk voordeel werd geacht door de in België wonende C – enig aandeelhouder van zowel belanghebbende als D – te zijn genoten. De Hoge Raad oordeelde dienaangaande als volgt: “Het voor D uit de hiervoor (…) vermelde transactie voortvloeiende voordeel moet vanwege de aandeelhoudersrelatie van C met enerzijds belanghebbende en haar dochtermaatschappij A Holding BV en anderzijds D worden aangemerkt als een reële, zij het vermomde, dividenduitkering van (A Holding BV aan belanghebbende en van) belanghebbende aan C en een, gelijktijdig gedane, informele kapitaalstorting van C in D (vgl. HR 19 april 2000, nr. 35 268, BNB 2000/196).”
69. Ook in het arrest HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1381 (gewezen onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964), was sprake van een winstuitdeling in een situatie waarin de betrokken vennootschappen als zustervennootschappen met elkaar waren verbonden. De bevoordeling van de ene zustervennootschap (F BV) door de andere zustervennootschap (H BV), leidde tot een winstuitdeling aan de aandeelhouder van H BV (X). X had hiermee aan H BV een bedrag onttrokken en als informeel kapitaal gestort inF BV, aldus de Hoge Raad in genoemd arrest. 70. Genoemde jurisprudentie inzake winstuitdelingen geldt ook onder de Wet IB 2001 en de Wet Vpb. Van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 eerste protocol bij het EVRM (EP) is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Vooropgesteld moet worden dat het heffen van belasting een inmenging is in het door artikel 1 EP gewaarborgde recht op ongestoord genot van eigendom. Deze inmenging is in het algemeen gerechtvaardigd; de tweede alinea van deze bepaling voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen of andere heffingen te verzekeren. Wel moet die inmenging volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Bij de beoordeling of de heffing over winstuitdelingen op stelselniveau die ‘fair balance’ respecteert, gaat het erom of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde doel. Zowel met betrekking tot die middelen als met betrekking tot hun geschiktheid om dat doel te bereiken heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid (zie o.a. 24 december 2021, HR ECLI:NL:HR:2021:1963). De bovengenoemde wettelijke bepalingen inzake de totaalwinst en reguliere inkomsten uit aanmerkelijk belang, voldoen aan deze criteria en vallen ruimschoots binnen de ruime marge die de wetgever in dit verband is gegund. Het andersluidende betoog van eiser faalt dan ook. 71. Op verweerder, die stelt dat sprake is van een te corrigeren winst of winstuitdeling, rust in dezen de bewijslast. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangifte, zal de rechtbank eerst die vraag bespreken.
72. Artikel 27e, aanhef en letter a, van de AWR, bepaalt, voor zover hier van belang, dat het beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
73. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220 en HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. 74. Verweerder meent dat de bewijslast dient te worden omgekeerd. Daartoe stelt hij dat aanzienlijke winsten en winstuitdelingen gemoeid zijn met zowel de overeenkomst van 21 augustus 2014 als met betrekking tot de op of rond 11 november 2014 gesloten overeenkomst inzake de handtekeningenactie.
75. De rechtbank zal hierna als eerste bespreken of verweerder ter zake van de overeenkomst van 21 augustus 2014 terecht een winstuitdeling in aanmerking heeft genomen; hierbij zal allereerst worden ingegaan op de vraag of [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 7] kwalificeren als zustervennootschappen en op de vraag of de potentiële vorderingen voor een te lage prijs zijn overgedragen. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of in casu de bewijslast moet worden omgekeerd en, zo ja, welke gevolgen dit heeft. Indien en voor zover nodig zal de rechtbank vervolgens ingaan op het door verweerder gedane beroep op interne compensatie inzake de handtekeningenactie en de (buitengerechtelijke) kostenclaim. Tot slot zal de rechtbank ingaan op de overige beroepsgronden.
Zijn [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 7] gelieerd als zustervennootschappen?
76. De rechtbank stelt vast dat eiser via [bedrijf 1] B.V. in het onderhavige belastingjaar (2014) alle aandelen in [bedrijf 2] B.V. hield en dus als middellijk aandeelhouder een aanmerkelijk belang had in [bedrijf 2] B.V.
77. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser in 2014 in feite de aandeelhouder was van [bedrijf 7] . Blijkens de tot de gedingstukken behorende Nominee Declaration (Shares) van 17 juli 2014 hield [bedrijf 9] de aandelen in [bedrijf 7] voor eiser. In de Nominee Declaration staat dat eiser wordt aangemerkt als de “Owner” van [bedrijf 7] en dat [bedrijf 9] verklaart:
“(…) 5. That we will attend all meetings of members of the Company at which we may be entitled to be present and will vote in such manner or for such purpose as the Owner may from time to time direct or determine.”
Hieruit maakt de rechtbank op dat eiser de eigenaar was van de aandelen in [bedrijf 7] en dat op zijn instructie werd gestemd in de algemene vergaderingen van aandeelhouders van [bedrijf 7] .
78. De vaststelling dat eiser moet worden aangemerkt als de feitelijk aandeelhouder van [bedrijf 7] vindt bevestiging in diverse uitlatingen van eiser. Tijdens de comparitiezitting heeft eiser aangegeven dat de overwinst van [bedrijf 7] aan hem toekwam (zie het proces-verbaal van de comparitiezitting gehouden op 11 november 2021). In het verslag van het op 1 juli 2016 gehouden klantgesprek staat dat eiser zichzelf aanmerkte als (enig) aandeelhouder van [bedrijf 7] . Tijdens zijn verhoor bij de FIOD op 3 juli 2018 heeft eiser verklaard het initiatief te hebben genomen om [bedrijf 7] op te richten, dat hij daarin initiële stortingen heeft gedaan als aandeelhouder en dat hij de ultimate beneficial owner (UBO) was van [bedrijf 7] .
79. Hetgeen eiser hiertegen heeft ingebracht brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Anders dan eiser meent is het niet aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser in feite ook gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om [bedrijf 8] instructies te geven voor de aandeelhoudersvergaderingen of dat daarbij ruggenspraak heeft plaatsgevonden. De stelling van eiser dat hij [bedrijf 9] de aandeelhoudersbevoegdheden in [bedrijf 7] ‘laat’ uitoefenen en dat de aandelen ‘voor’ eiser worden gehouden en niet ‘door’ eiser, maakt het voorgaande niet anders.
80. De rechtbank merkt voorts op dat de vraag of eiser feitelijk bestuurder was van [bedrijf 7] dan wel de feitelijke leiding had, niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van winst bij [bedrijf 2] B.V. en een winstuitdeling ten gerieve van eiser als aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V. De rechtbank laat de door partijen ingenomen stellingen hierover dan ook buiten beschouwing.
81. Gelet op de aandeelhoudersrelatie van eiser met beide vennootschappen moet ervan uit worden gegaan dat [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 7] in 2014 met elkaar waren verbonden via eiser als gemeenschappelijke aandeelhouder, en dat [bedrijf 7] en [bedrijf 2] B.V. moeten worden aangemerkt als zustervennootschappen in voornoemde zin. Het bepaalde in artikel 8b van de Wet Vpb staat niet in de weg aan het aannemen van een zusterrelatie tussen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 7] . Ingevolge het tweede lid van artikel 8b Wet Vpb, is het eerste lid (dat ziet op het bepalen van verrekenprijzen ‘at arms length’ tussen gelieerde vennootschappen) van overeenkomstige toepassing indien dezelfde persoon onmiddellijk of middellijk deelneemt in het kapitaal van het ene en het andere lichaam. Gelet op het bovenstaande dient ervan uit te worden gegaan dat eiser als aandeelhouder deelnam in het kapitaal van zowel [bedrijf 2] B.V. als [bedrijf 7] .
Te lage prijs voor de overgedragen rechten?
82. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de cessieovereenkomst van 21 augustus 2014 tot stand is gekomen met het oog op de positie van eiser als middellijk aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V. en als ultimate beneficial owner (UBO) van [bedrijf 7] . Zakelijk handelende partijen zouden aan de op 21 augustus 2014 overgedragen rechten een aanzienlijk hogere waarde hebben toegekend, zo meent verweerder. De winst van [bedrijf 2] B.V. dient volgens verweerder te worden gecorrigeerd, namelijk met het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de rechten op toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen enerzijds en de op 21 augustus 2014 overeengekomen prijs anderzijds. Door de overdracht van deze rechten door [bedrijf 2] B.V. aan [bedrijf 7] voor een te lage prijs is eiser als (middellijk) aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V. volgens verweerder bevoordeeld. De bevoordeling vormt volgens verweerder een uitdeling van winst.
83. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de cessieovereenkomst van 21 augustus 2014 de bestaande rechten die [bedrijf 2] B.V. had op de deelnemers ten aanzien van toekomstige ‘no cure no pay’- vergoedingen onvoorwaardelijk zijn overgedragen aan [bedrijf 7] . Er zijn - anders dan eiser stelt - geen opschortende voorwaarden in deze cessieovereenkomst opgenomen. De rechtbank wijst voorts op punt 9 van de cessieovereenkomst, waarin het volgende is bepaald:
“ [initiatief] transfers the monetary claim free of attachment and/or any other right to [bedrijf 7] .”
Hieruit volgt ook dat het recht op de toekomstige vergoedingen onvoorwaardelijk is overgedragen.
84. Volgens goed koopmansgebruik (artikel 8, eerste lid van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.25 van de Wet IB 2001), dient de winst tot uitdrukking te worden gebracht uiterlijk op het moment waarop de levering heeft plaatsgevonden. Gelet op de cessieovereenkomst dient er vanuit te worden gegaan dat de rechten ten aanzien van toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen op 21 augustus 2014 door [bedrijf 2] B.V. zijn overgedragen en geleverd aan [bedrijf 7] . Als er sprake was van een meerwaarde in de overgedragen potentiële claims dan dient deze meerwaarde dus in 2014 tot uitdrukking te komen in de winst van [bedrijf 2] B.V.
85. Met eiser gaat de rechtbank ervan uit dat de rechten op ‘no cure no pay’-vergoedingen op zichzelf bezien wel afhankelijk zijn van opschortende voorwaarden. Volgens de Algemene Voorwaarden wordt het ‘no cure no pay’-bedrag immers alleen in rekening gebracht wanneer de procedure met de [loterij 1] succesvol wordt afgerond. Er bestaat dus eerst recht op de ‘no cure no pay’-vergoeding als van de [loterij 1] teruggevorderde bedragen worden geïncasseerd. Dat laat onverlet dat deze voorwaardelijke rechten onvoorwaardelijk zijn overgedragen.
86. De rechtbank verwerpt de klachten van eiser die ertoe strekken dat deze voorwaardelijke rechten niet kunnen worden overgedragen en dat op toekomstige vorderingen in het onderhavige jaar geen winst kan worden gemaakt. De rechten zijn blijkens het voorgaande onvoorwaardelijk overgedragen. De omstandigheid dat de waarde van de voor de deelnemers van het [initiatief] -initiatief te incasseren claims op de [loterij 1] en de toekomstige ‘no cure no pay’-vergoeding, afhankelijk waren van feiten en omstandigheden die zich na de overdracht op 21 augustus 2014 zouden voordoen, staat er niet aan in de weg om daaraan per 21 augustus 2014 een waarde toe te kennen. In dit verband wijst de rechtbank op HR 17 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7228, BNB 1990/75, waarin is geoordeeld: “4.3. Indien een ondernemer in enig jaar recht heeft verkregen op een vergoeding wegens door hem in het kader van zijn onderneming gedane leveranties, eist goed koopmansgebruik dat hij te dier zake een actiefpost opneemt in zijn balans per einde van dat jaar. Deze eis kan echter niet worden gesteld, indien aan dat recht onzekerheden zijn verbonden van zodanige aard, dat activering in strijd zou komen met de voorzichtigheid die aan de winstbepaling volgens goed koopmansgebruik inherent is.
De enkele omstandigheid dat de omvang van de vergoeding mede afhankelijk is van feiten die zich na de balansdatum zullen voordoen, vormt niet een zodanige onzekerheid, wanneer met die feiten bij wege van een redelijke schatting rekening kan worden gehouden bij de waardering van het recht.“
87. In dit verband wijst de rechtbank ook op HR 3 september 1975, ECLI:NL:HR:1975:AX3625, BNB 1975/216 (inzake de vermogensbelasting), waaruit volgt dat aan een aanspraak op een ‘no cure no pay’-vergoeding waarde in het economische verkeer toekomt die tot het vermogen moet worden gerekend. De omstandigheid dat de belastingplichtige ten gevolge van een ‘no cure no pay’-systeem per balansdatum nog niet wist of hij declaraties zou kunnen uitschrijven of innen wegens in dat jaar verrichte werkzaamheden, deed niet af aan de verplichting de waarde van de aanspraken tot het vermogen te rekenen. 88. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de rechten op toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen, vanwege de onzekere kans op succes, niet tot het vermogen van [bedrijf 2] B.V. konden worden gerekend of dat de kans op een uiteindelijke vergoeding zo onzeker was dat winstneming op de overgedragen rechten in strijd komt met de voorzichtigheid die aan de winstbepaling volgens goed koopmansgebruik inherent is. Die onzekerheid moet wel in de waardering van de overgedragen rechten worden betrokken (zie hierna), maar doet niet af aan de vaststelling dat die rechten tot het vermogen van [bedrijf 2] B.V. behoorden en dat daarop bij overdracht winst kan zijn gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [bedrijf 2] B.V. met de overdracht van de rechten op toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen winst heeft kunnen realiseren en eiser als aandeelhouder heeft kunnen bevoordelen.
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat er een vermogensbestanddeel is overgedragen en dat dit tot een winstuitdeling in het onderhavige jaar kon leiden, komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder er met de gewone bewijslast in slaagt om aannemelijk te maken dat deze overdracht tot een aanzienlijke winstuitdeling heeft geleid.
89. Blijkens de cessieovereenkomst van 21 augustus 2014 is voor de overgedragen rechten een prijs bedongen van € 25.000. Uit de cessieovereenkomst van 21 augustus 2014 volgt voorts – dit is niet in geschil (zie o.a. het proces-verbaal van de comparitiezitting) – een cessiedrempel van € 150.000. Dit wil zeggen dat als gevolg van de overdracht de toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen aan [bedrijf 7] toekwamen voor zover deze in totaal meer bedroegen dan € 150.000. Voor de beoordeling van de vraag of de aandeelhouder onzakelijk is bevoordeeld gaat het dus om de vraag of en in hoeverre de werkelijke waarde van de rechten op toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen per 21 augustus 2014 hoger was dan € 175.000 (€ 25.000 + € 150.000). De waarde van overgedragen potentiële claims op de [loterij 1] wegens (buitengerechtelijke) kosten, laat de rechtbank in haar beoordeling buiten beschouwing nu de in de navorderingsaanslag begrepen correctie daar niet op ziet (zie dienaangaande onder ‘beroepen op interne compensatie’).
90. Bij het bepalen van de werkelijke waarde van rechten op ‘no cure no pay’-vergoedingen gaat het erom welke prijs tussen onafhankelijke / niet-gelieerde partijen, zou zijn overeengekomen. Het gaat hierbij om het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van de voorwaardelijke rechten per 21 augustus 2014. Onder ‘waarde in het economische verkeer’ moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald (zie o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:31, BNB 2013/218). Omdat er geen (eerdere of latere) transactie tussen onafhankelijke derden met een at arm’s length prijs is, dient de waarde in het economische verkeer per 21 augustus 2014 geschat te worden op basis van de feiten en omstandigheden op die datum. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. 91. Vooropgesteld moet worden dat het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDH:2013:CA0587, voor [initiatief] en de deelnemers de weg had geopend om een schadevergoeding van de [loterij 1] te vorderen. Het hof verklaarde voor recht dat de [loterij 1] gedurende de periode 2000 tot en met 2007 en in 2008 misleidende mededelingen had gedaan over het wel- of niet-gegarandeerd zijn van de prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en hierdoor in strijd had gehandeld met artikel 6:194 (oud) BW. Op grond van de ‘no cure no pay’-afspraak tussen [initiatief] en de deelnemers bestond op 21 augustus 2014 voor [bedrijf 2] B.V. een aanspraak van 15% over de van de [loterij 1] terug te vorderen bedragen. De claim op de [loterij 1] heeft volgens de cessieovereenkomst van 21 augustus 2014 betrekking op 109.500 bestaande deelnemers. Blijkens de cessieovereenkomst zijn ook de ‘no cure no pay’-vergoedingen van toekomstige deelnemers aan [bedrijf 7] overgedragen. Ook de potentiële vorderingen op toekomstige deelnemers dienen dus in aanmerking te worden genomen bij het bepalen van de waarde van hetgeen is overgedragen. Het aantal deelnemers was vanaf 2013 tot 21 augustus 2014 gegroeid van 23.000 deelnemers naar 109.500 deelnemers, zodat beoordeeld per 21 augustus 2014 ook een aanzienlijke groei van het aantal deelnemers van het [initiatief] -initiatief was te verwachten. Ook hiermee dient rekening te worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of de betaalde prijs overeenstemt met de waarde van de potentiële vorderingen per 21 augustus 2014. 92. De rechtbank wijst in de eerste plaats op de informatie die eiser heeft verstrekt aan zijn belastingadviseurs van [bedrijf 5] , over de winstverwachtingen van [initiatief] en hoogte van de in dat verband genoemde ‘no cure no pay’-vergoedingen. De oprichting van [bedrijf 7] op 17 juli 2014 en het overbrengen van de potentiële claims naar Isle of Man hadden onmiskenbaar ten doel om belasting te besparen op de verwachte winsten.
Blijkens het verslag van de bespreking van eiser met [bedrijf 5] op 22 augustus 2013 en het aan [bedrijf 1] B.V. gerichte (concept) fiscaal advies van [bedrijf 5] van 13 juni 2014, was het advies erop gericht hoe fiscaal het meest optimaal kon worden omgegaan met de te verwachten winst. Daarbij is onder meer opgemerkt dat het tarief aan vennootschapsbelasting op Isle of Man 0% bedraagt. In het (concept) advies is vervolgens opgemerkt dat dit betekent dat als de vordering wordt overgedragen aan een Limited op Isle of Man, de eventuele winst die ontstaat doordat het van de [loterij 1] te ontvangen bedrag hoger zal blijken te zijn dan de eerder ingeschatte waarde, niet belast is in de Ltd. In het (concept) advies is geen waarde genoemd van de potentiële vorderingen. In het (concept) advies is opgemerkt dat de potentiële vordering tegen de waarde in het economisch verkeer dient te worden overgedragen. In dat verband wordt geadviseerd om door een drietal advocaten een onafhankelijke waardering te laten opstellen.
93. Uitgaande van een op 21 augustus 2014 geldend ‘no cure no pay’-percentage van 15 staat een bedrag van € 175.000 gelijk aan een van de [loterij 1] te incasseren bedrag van circa € 1,7 miljoen voor de bestaande en toekomstige deelnemers van [initiatief] . Uitgaande van enkel de reeds aangemelde 110.000 deelnemers, een bedrag van slechts € 15,45 per deelnemer. Dit bedrag is veel lager dan het bedrag dat eiser blijkens de gedingstukken in werkelijkheid verwachtte te incasseren van de [loterij 1] .
94. Uit het verslag van de bespreking tussen eiser en [bedrijf 5] op 22 augustus 2013 volgt dat, indien de procedure tot in laatste instantie zou worden gewonnen, de ongeveer 110.000 mensen die zich aangemeld hadden een bedrag aan [bedrijf 2] B.V. verschuldigd zouden zijn van 15% over hun vergoeding van 39 miljoen euro. Er werd door eiser tijdens de besprekingen met zijn belastingadviseurs in 2013 dus rekening gehouden met een ‘no cure no pay’-vergoeding van € 5,85 miljoen (15% van € 39 miljoen). In het (concept) fiscaal advies van mr. drs. [naam 7] MFP van [bedrijf 5] van 13 juni 2014 is eveneens - naast een winst van € 1,5 miljoen op inschrijfgelden - uitgegaan van een ‘no cure no pay’-vergoeding van € 5,85 miljoen. In het verslag van [naam 8] van 16 juni 2014 van een bespreking van [naam 8] en [naam 7] met eiser staat zelfs: “160 miljoen euro lijkt een reële schatting van te ontvangen bedragen van de [loterij 1] . 7,35 miljoen euro is dus een minimum”. Kennelijk was het bedrag van € 39 miljoen aan te incasseren claims en de eerder genoemde ‘no cure no pay’-vergoeding daarover van € 5,85 miljoen een voorzichtige inschatting en werd in juni 2014 rekening gehouden met de mogelijkheid dat de ‘no cure no pay’-vergoedingen nog veel hoger waren. Zelfs de laagste van alle bedragen staat in geen verhouding tot het bij de overdracht in aanmerking genomen bedrag van € 1,7 miljoen aan terugvorderingen ofwel € 175.000 aan ‘no cure no pay’-vergoedingen.
95. Blijkens genoemde bespreking en (concept) advies ziet genoemd bedrag van € 39 miljoen op 110.000 deelnemers, het aantal deelnemers dat op 21 augustus 2014 meedeed aan het initiatief van [initiatief] . De rechtbank acht aannemelijk dat het terug te vorderen bedrag eerder te laag dan te hoog is ingeschat. In genoemd bedrag is geen rekening gehouden met terugvorderingen van de [loterij 1] voor toekomstige deelnemers van [initiatief] en de te verwachten ‘no cure no pay’-vergoedingen daarover. De rechtbank merkt voorts op dat genoemd bedrag neerkomt op een gemiddelde vergoeding van de [loterij 1] van circa € 355 per deelnemer. Ook indien rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat ingeval van schikking de vergoeding een stuk lager ligt dan een schadevergoeding via de rechter, acht de rechtbank dit gemiddelde niet te hoog. Eiser is uitgegaan van een gemiddeld schadebedrag van minstens € 2.000 per deelnemer en baseert zich hierbij mede op gegevens van de [loterij 1] zelf (zie hierna in het kader van redelijke schatting). Volgens de in onderdeel 51 weergegeven toelichting van het Landelijk Business Valuation Team van de Belastingdienst kan worden uitgegaan van een koopprijs per lot van € 17,50 en in totaal 97 trekkingen in genoemde periode. Zoals ook in die toelichting staat vermeld kan ervan uit worden gegaan dat de deelnemers van het [initiatief] -initiatief in de periode 2000-2008 regelmatig hebben meegedaan. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat per deelnemers met meerdere loten per trekking werd meegespeeld. Gelet op dit een ander en in aanmerking nemende de wettelijke rente, acht de rechtbank een gemiddelde vergoeding per deelnemer van € 355 eerder veel te laag dan te hoog, laat staan het door [bedrijf 2] B.V. bij de overdracht van de rechten in aanmerking genomen bedrag van € 15,45.
96. De rechtbank acht aannemelijk dat voor [bedrijf 2] B.V. ten tijde van de overdracht op 21 augustus 2014 een bedrag aan ‘no cure no pay’-vergoedingen werd verwacht van minstens € 5,85 miljoen. Dit minimumbedrag correspondeert met een vergoeding van de [loterij 1] van € 39 miljoen.
97. De vaststelling dat een bedrag aan ‘no cure no pay’-vergoedingen werd verwacht van minimaal € 5,85 miljoen, vindt steun in uitlatingen van eiser in de media in de periode voorafgaande aan 21 augustus 2014, ook indien rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de verwachtingen in de media om commerciële redenen positiever zijn voorgespiegeld dan deze in werkelijkheid waren en het ruwe schattingen betreft. Hoewel eiser aanvankelijk in een artikel in het [krant 1] van 29 mei 2013 nog dacht aan een schadevergoeding van in totaal 10 tot 20 miljoen euro, liepen de verwachtingen snel op. Volgens een artikel in het [krant 1] van 21 juni 2013 bereidden eiser en zijn advocaten een claim van honderden miljoenen voor. Volgens artikelen in het [krant 2] van 23 december 2013 en [krant 3] van 4 januari 2014 heeft eiser gezegd dat de ‘no cure no pay’-vergoeding in de miljoenen kan lopen.
98. In dit verband neemt de rechtbank ook in aanmerking dat uit de gedingstukken volgt dat [initiatief] in 2013 en in 2014 in gesprek was met de [loterij 1] . Dit volgt uit het (concept) advies van [bedrijf 5] van 13 juni 2014, waarin staat dat tijdens gesprekken die eiser had gevoerd met de [loterij 1] aan eiser het verzoek was gedaan om te komen met een voorstel en dat dit voorstel nog niet door eiser was gedaan. Eiser heeft ter zitting gesteld dat op 21 augustus 2014 geen gesprekken gaande waren met de [loterij 1] . Tijdens het verhoor bij de FIOD op 4 juli 2018, heeft eiser evenwel verklaard dat [bedrijf 21] voor [initiatief] met de [loterij 1] heeft onderhandeld ‘rond het begin 2014 tot ongeveer augustus 2015’. Gelet op dit een en ander moet het ervoor worden gehouden dat ook op 21 augustus 2014 een minnelijke oplossing met de [loterij 1] tot de mogelijkheden behoorde. Ook ingeval van een schikking zou [bedrijf 2] B.V. aanspraak maken op een ‘no cure no pay’-vergoeding van 15%. Aannemelijk is dat dit ook een aanzienlijke winstverwachting rechtvaardigde, in elk geval van een veel hoger bedrag dan in aanmerking is genomen bij de overdracht van de rechten aan [bedrijf 7] . De stelling van eiser dat op dat moment nog geen concreet aanbod was gedaan door de [loterij 1] brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
99. Partijen zijn verdeeld over de vraag of en in hoeverre bij de waardering rekening kan worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich na 21 augustus 2014 hebben voorgedaan. Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij de waardering rekening kan worden gehouden met latere kennis over feiten en omstandigheden de zich voordoen per waardepeildatum (vgl. HR 12 januari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AY4649, BNB 1972/54 en HR 22 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8783, BNB 1994/33) of later gebleken feiten en omstandigheden die licht werpen op de toestand per waardepeildatum (vgl. HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9189, HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7527, BNB 2000/306 en HR4 november 1983 ECLI:NL:HR:1981:AW9752, BNB 1981/336). 100. De rechtbank kan verweerder niet volgen voor zover hij meent dat uit genoemde jurisprudentie volgt dat voor de waardering van de ‘no cure no pay’-vorderingen geen rekening hoeft te worden gehouden met het feit dat op 21 augustus 2014 nog cassatie liep tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag. Anders dan verweerder meent kan niet worden gezegd dat het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015 kennis oplevert over de feiten en omstandigheden per 21 augustus 2014. Evenmin kan worden gezegd dat dit arrest een feit of omstandigheid betreft dat licht werpt op de feiten en omstandigheden op
21 augustus 2014. De bekrachtiging van het arrest van hof Den Haag door de Hoge Raad betreft een feit dat zich na de waardepeildatum heeft voorgedaan en is ook niet aan te merken als een later gebleken feit of omstandigheid dat/die licht werpt op de toestand per waardepeildatum.
101. De vergelijking die verweerder maakt met de casus die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1997 (ECLI:NL:HR:1997:AA2069, BNB 1997/268), gaat niet op. In dat arrest is geoordeeld: “Voor de waarde in het economische verkeer van de woning van belanghebbende in 1991 is niet van belang of toen reeds bekend was dat de grond bij de woning was vervuild. Bepalend voor die waarde is de prijs die gegadigden voor de woning die bekend zouden zijn met de toestand van de grond zoals die naderhand is gebleken, in 1991 bereid zouden zijn geweest te betalen.”
Daarbij ging het om vervuiling in de grond bij een woning. Dit betrof een op de waardepeildatum bestaande toestand, zodat latere kennis hiervan in aanmerking kon worden genomen bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer van de woning per waardepeildatum. In casu ligt dat anders. Pas met het arrest van 30 januari 2015 stond onherroepelijk vast dat sprake was van misleiding door de [loterij 1] . De vaststelling dat sprake is van misleiding vloeit niet rechtstreeks voort uit de wet maar vloeit voort uit de tussenkomst van de civiele rechter (vgl. HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9189 en HR 22 september 1993, nr. 28.878, BNB 1994/33). De omstandigheid dat het arrest van hof Den Haag van 28 mei 2013 uitvoerbaar was bij voorraad, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 102. Bij de waardering van de overgedragen rechten op ‘no cure no pay’-vergoedingen per 21 augustus 2014 dient gelet op het bovenstaande rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat op dat moment het arrest van hof Den Haag niet onherroepelijk vaststond. De nadien door eiser en/of [bedrijf 2] B.V. in gerechtelijke procedures gevorderde bedragen, waaronder een claim van de [loterij 1] c.s. van € 360 miljoen voor de deelnemers van [initiatief] , en in 2015 en 2016 door eiser in de media genoemde bedragen, werpen weliswaar licht op de waarde per 21 augustus 2014, maar hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat deze uitlatingen zijn gedaan nadat met het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015 onherroepelijk vast was komen te staan dat sprake was van misleiding door de [loterij 1] .
103. Rekening houdend met de mogelijkheid dat de door het hof vastgestelde misleiding in cassatie geen stand zou houden, komt de rechtbank nog steeds op een aanzienlijk hogere waarde van de rechten op ‘no cure no pay’-vergoedingen dan het bedrag van € 175.000 waarmee rekening is gehouden in de cessieovereenkomst. In dit verband verdient opmerking dat feitelijke oordelen, zoals de vaststelling dat sprake is geweest van misleiding, slechts beperkt getoetst kunnen worden in cassatie. Dit blijkt ook uit het arrest van 30 januari 2015 waar is geoordeeld dat de oordelen inzake misleiding berusten op feitelijke waarderingen die in beginsel aan het hof zijn voorbehouden. Zelfs indien ervan uit wordt gegaan dat de kans dat de hofuitspraak geen stand zou houden 50% bedroeg en rekening wordt gehouden met het minimum van € 5,85 miljoen aan verwachte ‘no cure no pay’-vergoedingen, dan ligt de waarde van de potentiële vorderingen - los van eventueel tijdverloop en andere risico’s - per 21 augustus 2014 nog steeds op minimaal € 2,9 miljoen.
104. In dit verband merkt de rechtbank op dat met het arrest van 28 mei 2013 van het gerechtshof Den Haag (en de latere bekrachtiging van dit arrest door de Hoge Raad) nog niet vaststond dat in individuele gevallen recht bestond op schadevergoeding. Er was alleen de verklaring voor recht van het gerechtshof Den Haag dat de [loterij 1] misleidende mededelingen had gedaan. Onzeker was of in individuele gevallen schadevergoeding kon worden verkregen omdat daartoe per geval afzonderlijk diende te worden vastgesteld dat sprake is van een ‘condicio sine qua non’-verband (causaal verband) tussen de misleiding en schade. Ook stond niet vast wat de omvang van de schade zou zijn in individuele gevallen.
105. De rechtbank acht deze onzekerheid van ondergeschikt belang voor de beoordeling van de waarde van de overgedragen ‘no cure no pay’-claims. Het gerechtshof Den Haag had reeds geoordeeld dat de mededelingen van de [loterij 1] van materieel belang waren en dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van aankoop van een [lot] , althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer [loterij 1] juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. Op basis hiervan kon ervan uit worden gegaan dat in een aanzienlijk aantal individuele gevallen een causaal verband zou kunnen worden vastgesteld en dat geen zware eisen hoeven te worden gesteld aan het bewijs ervan. De rechtbank ziet hiervoor bevestiging in het oordeel van het gerechtshof te Den Bosch van 7 april 2020, waarin dit causale verband onder verwijzing naar bovengenoemde oordelen is vastgesteld op basis van een (niet ontzenuwd) bewijsvermoeden. In dit verband is ook van belang dat volgens de verklaring van eiser bij de FIOD op 5 juli 2018, 98% van ‘de klanten’ in het kader van de handtekeningenactie heeft aangegeven dat ze misleid zijn geweest en dat, als ze dat geweten hadden, ze niet hadden meegespeeld met de [loterij 1] . Op basis van deze verklaringen mag worden aangenomen dat het aannemelijk maken van een causaal verband in individuele gevallen geen lastig te nemen hobbel is in eventuele gerechtelijke procedures. Deze latere kennis over de deelnemers van het [initiatief] -initiatief werpt licht op de feiten en omstandigheden per 21 augustus 2014. In het licht van genoemde verklaringen mag dan ook worden aangenomen dat beoordeeld per 21 augustus 2014, de procesrisico’s op dit punt beperkt waren en de aanwezigheid van een causaal verband voor de individuele deelnemers in een gerechtelijke procedure eenvoudig zou kunnen worden vastgesteld.
106. Het feit dat tot op heden nog geen bedragen zijn geïncasseerd ten behoeve van de deelnemers van het [initiatief] -initiatief was naar het oordeel van de rechtbank op21 augustus 2014 niet voorzienbaar en vormt geen kennis over feiten en omstandigheden per die datum. Ook het feit dat [bedrijf 2] B.V. in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3289), niet-ontvankelijk zou worden verklaard lag op 21 augustus 2014 niet in de lijn der verwachtingen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om bij de waardering van de potentiële vorderingen per 21 augustus 2014 - behoudens de lopende cassatieprocedure - bijzondere procesrisico’s in aanmerking te nemen. De stellingen van eiser die erop neerkomen dat bij de waardering in aanmerking moet worden genomen dat de [loterij 1] het voor (de deelnemers van) [initiatief] onmogelijk heeft gemaakt om enige tegemoetkoming te incasseren, kan de rechtbank niet volgen. In andere gevallen is het immers ook gelukt schadevergoedingen via de rechter af te dwingen dan wel een vergoeding te realiseren middels een schikking met de [loterij 1] . De rechtbank wijst op de schikking met Stichting [stichting 2] van 3 april 2017, de schikking met [naam 11] op 21 juli 2015 voor een bedrag van € 4.500 en het oordeel van hof Den [naam 21] van 7 april 2020. Op 20 april 2020 is bovendien door één van de deelnemers van het [initiatief] -initiatief een nieuwe claimstichting, Stichting [stichting 3] , opgericht ten behoeve van de deelnemers van het [initiatief] -initiatief. Kennelijk was het nog steeds mogelijk ten behoeve van de deelnemers bedragen van de [loterij 1] terug te vorderen. 107. Ook indien rekening wordt gehouden met winkansen, het tijdsverloop om bedragen terug te vorderen van de [loterij 1] en de kans dat het [initiatief] om andere redenen niet zou lukken om schadevergoedingen of schikkingen voor de deelnemers te realiseren, dan resteert naar het oordeel van de rechtbank nog steeds een aanzienlijke meerwaarde in de overgedragen potentiële claims. Aannemelijk is dat tussen zakelijk handelende partijen een veelvoud van het in aanmerking genomen bedrag van € 175.000 zou zijn betaald. Al het voorgaande in aanmerking nemende acht de rechtbank aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van de overgedragen rechten op ‘no cure no pay’-vergoedingen per 21 augustus 2014 minstens € 2 miljoen heeft bedragen.
108. Het feit dat de [loterij 1] op haar balansen in de jaren 2013 en verder geen voorziening heeft gevormd voor de potentiële claims van [initiatief] , acht de rechtbank niet van belang voor de waardering van de overgedragen rechten. Voor de vraag of de [loterij 1] een voorziening mag of moet vormen gelden andere (wettelijke) criteria dan voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer van de rechten op toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen. Bovendien gaat het in casu om waardering vanuit de schuldeiser bezien en wordt het vormen van een voorziening vanuit het perspectief van de schuldenaar beoordeeld. Onder RJ 252.1 en IAS 37 dient een voorziening te worden opgenomen indien er sprake is van (1) een in rechte afdwingbare verplichting (‘legal obligation’) of (2) een feitelijke verplichting (‘constructive obligation’), waarbij het waarschijnlijk is dat een uitstroom van middelen vereist zal zijn om de verplichting af te wikkelen en het bedrag van de verplichting op betrouwbare wijze kan worden geschat. Dat is een andere maatstaf dan de waarde in het economische verkeer van de aanspraken, waar het in casu om gaat.
109. Kennelijk heeft de [loterij 1] in 2013 e.v. geen voorziening gevormd voor claims van [initiatief] omdat niet was voldaan aan genoemde vereisten. Met de verklaring voor recht dat sprake was van misleiding was nog geen sprake van een in rechte afdwingbare verplichting. Er was in 2014 ook nog geen akkoord tussen [initiatief] en de [loterij 1] of een concreet uitzicht daarop. Met Stichting [stichting 2] was wel een akkoord tot stand gekomen, op 14 juli 2016 op hoofdlijnen en op 3 april 2017 definitief. Daarvoor is dan ook een voorziening opgenomen in de balansen 2016 en 2017 van de [loterij 1] . Volgens de toelichting in de jaarverslagen van de [loterij 1] van 2018 en 2020 is geen voorziening opgenomen omdat het bedrag van de verplichting niet op betrouwbare wijze kon worden geschat. De omstandigheid dat de toekomstige claims vanuit [bedrijf 2] B.V. en de deelnemers bezien een aanzienlijke waarde hadden betekent nog niet dat de [loterij 1] verplicht was hiervoor een voorziening op te nemen in haar jaarrekening. Andersom leidt het achterwege laten van een voorziening door de [loterij 1] niet tot een ander oordeel over de waarde van de rechten op ‘no cure no pay’-vergoedingen per 21 augustus 2014.
110. Het feit dat de [loterij 1] geen voorziening heeft gevormd betekent evenmin dat eiser er in rechte op heeft mogen vertrouwen dat geen waarde zou worden toegekend aan de rechten op toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen. Naast het feit dat het blijkens het voorgaande inhoudelijk over iets anders gaat, deden minister c.q. de staatssecretaris van Financiën uitspraken over jaarrekeningen van de [loterij 1] in hun hoedanigheid van toezichthouder of beheerder van de [loterij 1] en niet in hun hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet. Alleen gedragingen van de bewindslieden in hun hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet zijn relevant voor de vraag of in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt (vgl. HR 7 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5400, BNB 1993/336). Vereenzelviging van de minister c.q. de staatssecretaris van Financiën in zijn hoedanigheid van beheerder van de [loterij 1] met de hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet, is in dit opzicht niet mogelijk. Eiser heeft in redelijkheid niet kunnen menen dat de goedkeuring van de jaarrekening van de [loterij 1] en het achterwege laten van een voorziening voor hem enige fiscale betekenis had. Bovendien betreft de goedkeuring van de jaarrekening van de [loterij 1] niet een gedraging richting eiser in het kader van de aanslagregeling. Er is dan ook geen sprake van een impliciete of expliciete standpuntbepaling inzake waarde van de overgedragen potentiële claims. Uit dit een en ander volgt dat aan de goedkeuring van de jaarrekening van de [loterij 1] en gedragingen van bewindslieden in dat verband, geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend. 111. Er is volgens eiser bij de waardering van de claims ten onrechte geen rekening gehouden met kosten. Eiser gaat er kennelijk vanuit dat enkel het recht op de overwinsten - dat wil zeggen de toekomstige ‘no cure no pay’-vergoedingen na aftrek van hiermee samenhangende (proces)kosten - zijn overgedragen. De rechtbank verwerpt dit betoog. Uit de (tekst en strekking van de) cessieovereenkomst van 21 augustus 2014 blijkt dat alleen de rechten op ‘no cure no pay’- opbrengsten zijn overgedragen en niet gemaakte of te maken kosten. De hiermee gemoeide activiteiten zijn in Nederland bij [initiatief] achtergebleven. In onderdeel 8 van de cessieovereenkomst is bovendien uitdrukkelijk geregeld dat de betreffende (proces)kosten afzonderlijk door [initiatief] in rekening worden gebracht aan [bedrijf 7] . Uit de gedingstukken, met name het (concept)advies van [bedrijf 5] en de e-mail van eiser van 20 augustus 2014, volgt ook dat het niet de bedoeling was nettowinsten – dus ‘no cure no pay’-vergoedingen na aftrek van kosten – aan [bedrijf 7] over te dragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiser genoemde kosten niet relevant zijn voor de waardering van de ‘no cure no pay’- rechten. Het risico dat de claims op de [loterij 1] niet konden worden verzilverd (bijvoorbeeld door procesrisico’s) dient uiteraard wel in de waardering tot uitdrukking te komen, maar dat is in het voorgaande reeds in ogenschouw genomen.
112. Eiser meent voorts dat uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam van
22 december 2015, volgt dat geen waarde toekomt aan de overgedragen rechten op ‘no cure no pay’-vergoedingen. Dit arrest ziet op de vraag of bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer een bonus diende te worden toegekend. Volgens de met de werknemer overeengekomen bonusregeling bedroeg de bonus 6% “na kosten van een eventueel geïncasseerd no cure, no pay bedrag”. Voorts was bepaald dat geen ruimte was voor uitkeer van deze bonus “indien er geen overschot is na kosten dan wel dat de bonus een negatieve opbrengst van de actie [initiatief] zal bewerkstelligen”. De rechtbank stelt vast dat de bonusregeling ziet op het resultaat na aftrek van kosten. De overgedragen ‘no cure no pay’-vorderingen zijn blijkens het voorgaande bruto bedragen, waarbij gemaakte of te maken kosten niet relevant zijn. Voor de bonusafspraken waren gemaakte of te maken kosten klaarblijkelijk wel van belang. Reeds om die reden hecht de rechtbank weinig waarde aan de uitkomst van genoemde procedure inzake de bonusregeling.
113. Bovendien volgt uit het arrest van het hof Amsterdam van 22 december 2015, dat voor de beoordeling van de bonusvraag een geheel ander toetsingskader is gehanteerd dan voor de onderhavige waardering. Als voorwaarde voor de bonus gold dat de werknemer nog een arbeidsovereenkomst met [initiatief] moest hebben op het tijdstip dat het ‘no cure no pay’-bedrag zou worden geïncasseerd. Bij beschikking van 19 november 2013 had de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 december 2013 wegens gewichtige redenen ontbonden. Voor het hof stond dan ook vast dat de werknemer geen recht had op een bonus omdat de bonusregeling met het einde van de arbeidsovereenkomst ophield te bestaan. In deze zaak bleef nog open de mogelijkheid van een vergoeding naar billijkheid in de zin van het per 1 juli 2015 vervallen artikel 7:685, achtste lid, van het BW. De Hoge Raad oordeelde in HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0896, voor de toepassing van genoemd achtste lid, dat in de hoogte van de billijkheidsvergoeding uitsluitend omstandigheden kunnen worden meegewogen die op de datum van de ontbindingsbeschikking bekend waren of bekend hadden kunnen zijn. Dit is een beduidend beperkter criterium dan de maatstaf die in casu geldt voor de fiscale waardering van de ‘no cure no pay’-rechten. Voor het bepalen van de fiscale waarde van die rechten geldt de waarde in het economische verkeer als maatstaf, dat wil zeggen de prijs die bij aanbieding van een zaak ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald. Daarbij dient rekening te worden houden met alle feiten en omstandigheden per waardepeildatum en kan ook rekening worden gehouden met latere kennis over de feiten en omstandigheden per waardepeildatum. Voorts ging het in de zaak met de werknemer over de feiten en omstandigheden op 19 november 2013 en niet, zoals in casu per 21 augustus 2014. Met name het (concept) advies van [bedrijf 5] lag er nog niet op 19 november 2013. Bovendien kan de rechtbank niet vaststellen dat de overige voor de waardering van belang zijnde feiten en omstandigheden in aanmerking zijn genomen dan wel op 19 november 2013 bekend waren of hadden kunnen zijn. 114. Aan de onder 14 en 15 weergegeven waarderingsadviezen van advocaten [naam 9] en [naam 24] kan in dit verband geen waarde worden gehecht. Onduidelijk is of de advocaten de waarde in het economische verkeer – de fiscaal te hanteren maatstaf – tot uitgangspunt hebben genomen voor hun waarderingsadviezen. In de adviezen wordt vooral ingegaan op juridische knelpunten en processuele knelpunten voor de Loterijverliesactie. Er ligt geen concept van de cessieovereenkomst aan de waarderingsadviezen ten grondslag. In de waarderingsadviezen is rekening gehouden met gemaakte en te maken (proces)kosten. Zoals geoordeeld zijn deze kosten niet relevant voor de waardering. Voorts is in de waarderingsadviezen uitgegaan van de op dat moment bestaande hoeveelheid deelnemers van 109.500. De waarde van vergoedingen van toekomstige deelnemers van het [initiatief] -initiatief zijn mogelijk buiten beschouwing gebleven terwijl blijkens de cessieovereenkomst van 21 augustus 2015 ook potentiële vorderingen op toekomstige deelnemers zijn overgedragen. Kennelijk hadden de advocaten in hun waarderingsadviezen niet de cessieovereenkomst en hetgeen daarbij is overgedragen voor ogen.
Winstuitdeling van [bedrijf 2] B.V. aan eiser?
115. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de winstuitdelingscriteria. Eiser is bevoordeeld in zijn hoedanigheid van aandeelhouder omdat de potentiële vorderingen zijn overgedragen van de ene zustervennootschap aan de andere zustervennootschap voor een prijs die veel lager is dan de werkelijke waarde van die potentiële vorderingen op
21 augustus 2014. Met de overdracht aan [bedrijf 7] is fiscaal een aanzienlijke boekwinst gerealiseerd bij [bedrijf 2] B.V. Het hiermee gemoeide voordeel is genoten door eiser en wordt geacht door eiser te zijn ingebracht als kapitaal in [bedrijf 7] . Er heeft aldus een aanzienlijke vermogensverschuiving plaatsgevonden van [bedrijf 2] B.V. naar eiser waarbij eiser is bevoordeeld in zijn hoedanigheid van middellijk aandeelhouder. Eiser moet zich hiervan bewust zijn geweest. Eiser was enig bestuurder van [bedrijf 2] B.V., zodat zijn kennis en wetenschap moeten worden toegerekend aan [bedrijf 2] B.V. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook [bedrijf 2] B.V. zich van deze bevoordeling van haar middellijk aandeelhouder bewust moet zijn geweest. De met de overdracht behaalde boekwinst en de hieruit voortvloeiende winstuitdeling heeft minstens € 1.825.000 (€ 2 miljoen minus € 175.000) bedragen.
116. De stelling van eiser dat hij niet beschikte over voldoende winstreserves, staat niet in de weg aan aannemen van een winstuitdeling. Met de overdracht van de potentiële vorderingen tegen een onzakelijk lage prijs is een boekwinst gerealiseerd die onmiddellijk ten goede is gekomen aan de aandeelhouder. De winstrealisatie en de uitdeling vallen in de tijd met elkaar samen. De eis dat sprake moet zijn van afzonderlijke (toekomstige) winstreserves heeft hier dan ook geen zelfstandige betekenis.
117. De stelling van eiser dat aan het klantgesprek van 1 juli 2016 het vertrouwen was ontleend dat geen aanspraken meer konden worden gemaakt namens de fiscus, kan de rechtbank niet volgen nu juist het klantgesprek mede aanleiding is geweest voor de onderhavige correctie. Niet kan worden gezegd dat tijdens dit klantgesprek is toegezegd of de indruk kan zijn gewekt dat een correctie met betrekking tot de overgedragen rechten op ‘no cure no pay’-vergoedingen achterwege zou blijven.
Heeft eiser de vereiste aangifte gedaan?
118. Gelet op het voorgaande is op zijn minst genomen een bedrag van € 1.825.000
(€ 2 miljoen minus 175.000) aan winstuitdeling niet aangegeven door eiser. Niet in geschil is dat de inkomsten uit aanmerkelijk belang voor 100% aan eiser moeten worden toegerekend en niet aan zijn partner [naam 29] . Niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die samenhangen met de winstuitdeling.
119. In 2014 bedroeg het tarief op inkomsten uit aanmerkelijk belang 22%, met dien verstande dat de belasting 25% bedroeg op het gedeelte van het inkomen dat € 250.000 te boven ging. Er is in de primitieve aanslag IB/PVV reeds een inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen van € 160.000. Aldus is een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting niet aangegeven van minstens € 19.800 (22% van € 90.000 (€ 250.000 minus € 160.000)) + € 433.750 (25% van € 1.735.000 (€ 1.825.000 minus € 90.000)) = € 453.550. Volgens de aangifte IB/PVV bedroeg de verschuldigde belasting in totaal € 89.987. De werkelijk verschuldigde belasting bedraagt minimaal € 543.537 (€ 453.550 + € 89.987).
120. De rechtbank acht aannemelijk dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag van de belasting dat door de onjuiste aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
121. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser zich ten tijde van het doen van de aangifte ervan bewust moeten zijn dat als gevolg daarvan een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Naast het feit dat een aanzienlijke meerwaarde lag besloten in de overgedragen potentiële vorderingen neemt de rechtbank in aanmerking dat de aangifte werd ingediend nadat het arrest van hof Den Haag was bekrachtigd door HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in het (concept)advies van [bedrijf 5] van 13 juni 2014 (zie onder 12) erop is gewezen dat de kans reëel aanwezig was dat de Nederlandse Belastingdienst de waarde van de vordering ter discussie zou stellen, dat het volgens het (concept) advies essentieel was dat een goede onderbouwing zou plaatsvinden van de te hanteren waarde op het moment van overdracht en dat het de voorkeur verdiende om door een drietal advocaten een onafhankelijke waardering te laten opstellen. Zoals hierboven geoordeeld hebben de twee door eiser ingebrachte waarderingsadviezen geen enkele betekenis en zijn deze volstrekt ontoereikend ter onderbouwing van de waarde van de potentiële vorderingen. 122. De omstandigheid dat eiser zich bij het doen van de aangifte heeft laten bijstaan door een (belasting)adviseur, brengt geen verandering in het oordeel dat eiser beter had moeten weten. Kennis en inzicht van de adviseurs kunnen in dit verband aan de belastingplichtige worden toegerekend. Dit volgt o.a. uit HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663, waarin het volgende is geoordeeld: “Daarbij verdient opmerking dat het bij de zogenoemde omkering van de bewijslast niet gaat om een maatregel waarop strafrechtelijke beginselen van toepassing zijn. Kennis en inzicht van personen aan wie een belastingplichtige het doen van aangifte overlaat of die de belastingplichtige anderszins behulpzaam zijn geweest bij de nakoming van zijn verplichting tot het doen van aangifte, moeten daarom in dit verband aan die belastingplichtige worden toegerekend (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 07/10942, LJN BD3566, BNB 2009/80).”
123. Anders dan eiser meent is voor omkering van de bewijslast niet vereist dat hem, zoals bijvoorbeeld in de strafzaak, opzet dan wel kwade trouw kan worden verweten ter zake van de onjuiste aangifte. Ook hoeft niet noodzakelijkerwijs te worden vastgesteld dat eiser zich ten tijde van het doen van aangifte ervan bewust was dat door de aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Voldoende is reeds dat eiser zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
124. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dusdanige gebreken in de aangifte dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het op zichzelf bezien, dus in absolute zin, gaat om een aanzienlijk bedrag dat ten onrechte niet is aangegeven en dat eiser zich hiervan bewust moet zijn geweest ten tijde van het doen van de aangifte. Dit brengt mee dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, ten gevolge waarvan de bewijsregel van artikel 27e van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) toepassing vindt. De stelling van eiser dat omkering van de bewijslast in strijd is met het verbod van willekeur of disproportioneel zou zijn, volgt de rechtbank niet.
Gevolgen omkering bewijslast; redelijke schatting
125. Gelet op het voorgaande is omkering van de bewijslast gerechtvaardigd. Het is aan eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 onjuist is.
126. Omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de navorderingsaanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft de waarde van de ‘no cure no pay’-rechten in zijn tweede 10-dagenstuk primair als volgt berekend (waarbij de rechtbank aanneemt dat vierde regel van onderen/eerste kolom, bedoeld is ‘opbrengst scenario 1’en in de vijfde regel van onderen/eerste kolom, bedoeld is ‘opbrengst scenario 2’):
tabel
127. Verweerder is voor de berekening van de waarde van de ‘no cure no pay’-rechten uitgegaan van 189.618 deelnemers, een gemiddelde ‘no cure no pay’-vergoeding van 17,5%, een kapitalisatieperiode van twee (scenario 1) respectievelijk zeven jaar (scenario 2) en een disconteringsvoet van 15%. Aanvankelijk ging verweerder in zijn berekening uit van een kans van 60% op een succesvolle schadevergoedingsprocedure en een kans van 40% dat er een schikking zou worden getroffen. Daarbij werd ervan uitgegaan dat de mogelijkheid dat geen schadevergoeding of schikking tot stand zou komen voldoende tot uitdrukking kwam in de hoge disconteringsvoet van 15% en de daarbij behorende disconteringsfactor indien rekening wordt gehouden met de kapitalisatieperiode. In het tweede 10-dagenstuk heeft verweerder hiermee alsnog afzonderlijk rekening gehouden in een derde scenario waarin geen schikking of schadevergoeding tot stand komt. De kans dat dit derde scenario zich voordoet is in de berekening geschat op 12%. De kans op een schikking (scenario 1) wordt geschat op 40% en de kans op een veroordeling tot schadevergoeding (scenario 2) nader op 48%.
128. De disconteringsvoet is als volgt opgebouwd:
Risicovrije rente 1,18%
Marktrisicopremie 6,50%
Additionele risicopremie
7,00%
Disconteringsvoet 14,68%
De disconteringsvoet is naar boven afgerond naar 15%.
De risicovrije rente en de marktrisicopremie berusten op de rente op staatsobligaties en het verwachte rendement op aandelen. De additionele risicopremie is een extra rendementseis van 7% in verband met de onzekerheden van het litigieuze contract.
129. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de berekening voldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat geen tegemoetkoming voor de deelnemers van het [initiatief] -initiatief zou worden verkregen. Dit komt niet alleen tot uitdrukking in genoemde 12%-kans op scenario 3, maar ook in de hoge disconteringsvoet en de disconteringsfactor waartegen de netto contante waarde van de vergoedingen is berekend. Ook de inschatting van de kansen dat scenario 1 of 2 zich voordoet acht de rechtbank niet onredelijk in het licht van het voorgaande.
130. Een schikkingsbedrag van € 50 per deelnemer zoals in aanmerking genomen in scenario 1, acht de rechtbank in het kader van een redelijke schatting eveneens voldoende onderbouwd. Volgens een tot de gedingstukken behorende uitdraai van een bericht op de website van [initiatief] van 26 augustus 2016, had de [loterij 1] aan [initiatief] een voorstel gedaan voor een vergoeding ten bedrage van ongeveer € 50 per deelnemer. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens de schikking met Stichting [stichting 2] – naast andere tegemoetkomingen – een schikking ten bedrage van € 40 per deelnemer is overeengekomen.
131. In een nadere berekening in zijn tweede 10-dagenstuk komt verweerder op basis van gegevens van eiser, in scenario 2 primair op een schadevergoeding van € 2.222, subsidiair op € 1.840 en meer subsidiair op € 1.459 per deelnemer. Hij houdt daarbij rekening met rente tot 22 augustus 2021 en de mogelijke ontvangst van prijzengeld (primair 35%, subsidiair 46,15% en meer subsidiair 57,3%). Omdat in scenario 2 met drie bedragen is gerekend komt verweerder op drie verschillende waarden van de no cure no pay’-claims per 21 augustus 2014, namelijk primair € 13.806.921, subsidiair € 11.519.546 en meer subsidiair € 9.238.159.
132. De rechtbank volgt verweerder in zijn primaire berekening en acht een schadevergoeding van € 2.222 per deelnemer een redelijk uitgangspunt voor de berekening van de opbrengst in scenario 1. Verweerder baseert zich hiervoor namelijk op (gedetailleerde) berekeningen van [initiatief] zelf. [initiatief] heeft op haar website op 26 augustus 2016 en in een e-mail van 3 augustus 2017 aan de deelnemers (bron: [www 3] ), bekend gemaakt dat een deelnemer van het [initiatief] -initiatief gemiddeld 2000 euro schade heeft geleden in de periode 2000-2008. Dit volgt ook uit een Nieuwsbrief van [initiatief] uit maart 2017 en een pleidooi van eiser in een procedure tegen [bedrijf 23] (bron: https:// [www 4] , geraadpleegd op 12 januari 2022, gevoegd bij tweede 10-dagenstuk verweerder), waarbij [initiatief] zich baseert op speelgegevens van circa 80.000 deelnemers over de periode 2000-2007 verkregen van de [loterij 1] . In de berekening van eiser is rekening gehouden met wettelijke rente tot 22 februari 2017. Indien hierbij de wettelijke rente wordt opgeteld van 22 februari 2017 tot 22 augustus 2021 dan ligt de schade per deelnemer gemiddeld rond genoemd bedrag van € 2.222.
133. Voor de berekening van de waarde en de te verwachten opbrengsten is verweerder voorts uitgegaan van 189.618 deelnemers van het [initiatief] -initiatief. De overgedragen potentiële claim heeft volgens de cessieovereenkomst betrekking op 109.500 deelnemers plus toekomstige deelnemers. De door verweerder in aanmerking genomen stijging met 80.118 deelnemers heeft zich in werkelijkheid voorgedaan. Ook beoordeeld naar de feiten en omstandigheden op 21 augustus 2014 is het redelijk uit te gaan van een toename van het aantal deelnemers met 80.118. Het aantal deelnemers is in de periode van mei 2013 tot en met 21 augustus 2014 gestegen van 23.000 naar 109.500. Dit is een toename van het aantal deelnemers met 86.500. De relatieve stijging van het aantal deelnemers in de periode mei 2013 tot en met augustus 2014 bedraagt dus 375%. De relatieve toename van het aantal deelnemers ten opzichte van 21 augustus 2014 bedraagt in de berekening van verweerder slechts 75%. De van iedere onderbouwing ontblote stelling van eiser dat rekening moet worden gehouden met het overlijden van deelnemers van het [initiatief] -initiatief brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel en maakt de schatting niet onredelijk.
134. Verweerder heeft in redelijkheid mogen uitgaan van een gemiddelde ‘no cure no pay’-vergoeding van 17,5% nu deze op 30 januari 2015 is verhoogd van 15% naar 20%. Ook per 21 augustus 2014 beoordeeld is het niet onredelijk uit te gaan van een verhoging van het percentage, mede omdat de overgedragen potentiële ‘no cure no pay’-vergoedingen ook zag op toekomstige deelnemers.
135. Verweerder gaat in zijn berekening ervan uit dat de schadevergoeding in 2021 zou worden gerealiseerd. Dat is dus een termijn van 7 jaar na de overdracht van de claims op
21 augustus 2014. De rechtbank acht een termijn van 7 jaar beoordeeld per waardepeildatum redelijk. Er hoeft gelet op het bovenstaande geen rekening mee te worden gehouden dat het eiser c.s. tot op heden nog niet gelukt is namens de deelnemers bedragen van de [loterij 1] te incasseren, ook niet in het kader van een redelijke schatting. De in verband met de schikking in aanmerking genomen 2-jaarstermijn acht de rechtbank eveneens redelijk, reeds omdat er in 2016 een schikkingsvoorstel van € 50 euro per deelnemer lag.
136. Ook de overige door verweerder in zijn berekening gehanteerde uitgangspunten acht de rechtbank redelijk. Er is geen aanleiding afzonderlijk rekening te houden met een debiteurenrisico. Als er al vanuit moet worden gegaan dat het eigen vermogen van de [loterij 1] op 21 augustus 2014 ontoereikend was om alle deelnemers van het [initiatief] -initiatief tegemoet te komen, dan gaat de rechtbank – met partijen – ervan uit dat de Staat garant zou hebben gestaan om aan de deelnemers tegemoet te komen.
137. Het primaire standpunt van verweerder berust op een redelijke schatting. De correctie dient te worden verminderd tot € 13.631.921 (€ 13.806.921 minus € 175.000). De vermindering van de correctie bedraagt dus € 1.500.795 (€ 15.132.715 minus € 13.631.921). De navorderingsaanslag dient dienovereenkomstig te worden verminderd. De rechtbank is van oordeel dat dat eiser er voor het overige niet in is geslaagd overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag onjuist is.
Beroepen op interne compensatie
138. Nu gelet op het bovenstaande de navorderingsaanslag dient te worden verminderd komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de beroepen op interne compensatie. Verweerder beroept zich op interne compensatie voor wat betreft de handtekeningenactie en de (buitengerechtelijke) kosten.
139. Zoals hierboven geoordeeld berust de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV op een nieuw feit en is geen sprake van een ambtelijk verzuim. Het betoog van eiser dat erop neerkomt dat een beroep op interne compensatie niet mogelijk is vanwege ambtelijk verzuim van verweerder na het opleggen van de navorderingsaanslag, volgt de rechtbank niet. Voor een beroep op interne compensatie is op zichzelf bezien niet vereist dat sprake is van een nieuw feit. Indien een belastingplichtige in beroep een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, staat het de inspecteur vrij andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het bestreden punt onjuist, toch niet of met een lager bedrag moet worden verminderd. Hij is daarbij niet onderworpen aan de beperking dat hij zich slechts mag beroepen op feiten en omstandigheden op grond waarvan hij, zo geen bezwaar was gemaakt of beroep ingesteld, de te weinig geheven belasting op de voet van artikel 16 van de AWR zou mogen navorderen (HR 9 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2612, BNB 1999/68, HR 30 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2788, BNB 1999/358). Ook onder de werking van de Awb is interne compensatie in bezwaar en in beroep toegelaten (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713). De rechtbank gaat ervan uit dat het voorgaande ook geldt indien het bezwaar en beroep - zoals in casu - ziet op een navorderingsaanslag. 140. De klachten van eiser die berusten op de opvatting dat voor het beroep op interne compensatie verjaringstermijnen gelden of dat dit op grond van het leerstuk van formele rechtskracht niet mogelijk is, getuigen van een onjuiste lezing van genoemde jurisprudentie, zodat ook deze klachten falen.
141. Eiser meent dat het beroep op interne compensatie in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser betoogt in dit verband dat aan het klantgesprek van 1 juli 2016 het vertrouwen kon worden ontleend dat er geen fiscale aanspraken meer zouden worden gemaakt en dat de handtekeningenactie was goedgekeurd. Verweerder was blijkens het verslag op de hoogte van alle ‘ins en outs’ ter zake van de update- en machtigingsactie, aldus eiser. Verder stelt eiser dat met de op 15 februari 2018 aan hem opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2014 het vertrouwen is gewekt dat ter zake van de handtekeningenactie en de buitengerechtelijke kosten geen correcties meer zouden plaatsvinden.
142. Zoals volgt uit bovengenoemd arrest HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713 en het door eiser genoemde arrest HR 14 juli 2000, nr. 35549, BNB 2000/343 (ECLI:NL:HR:2000:AA6516), zijn bij een beroep op het vertrouwensbeginsel van belang de omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de inspecteur en de desbetreffende belastingplichtige en die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Onder omstandigheden kan door de gang van zaken bij de aanslagregeling een zodanige indruk zijn gewekt, ook al heeft de inspecteur zich niet uitdrukkelijk over de aanvaardbaarheid van bepaalde posten uitgelaten. HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713, oordeelde hierover als volgt: “3.6. Het eerste middel doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel ter bestrijding van 's Hofs oordeel dat, ook al waren bij de aanslagregeling met betrekking tot de desbetreffende posten reeds vragen gesteld die toen nog niet hebben geleid tot een correctie, het de Inspecteur vrijstaat die posten in de bezwaarfase opnieuw ter sprake te brengen, tenzij hij bij de aanslagregeling uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kennen heeft gegeven te dier zake door de belastingplichtige voldoende te zijn ingelicht of zich anderszins over de aanvaardbaarheid van die posten uitdrukkelijk heeft uitgelaten.