ECLI:NL:HR:2014:2146

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 augustus 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
13/02211
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over fosfaatheffing en stikstofheffing in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen in de verfijnde fosfaatheffing en stikstofheffing, opgelegd aan [X] B.V. voor het heffingsjaar 2000. De naheffingsaanslagen waren het gevolg van een opsporingsonderzoek door de Algemene Inspectiedienst, waaruit bleek dat de belanghebbende een kleinere hoeveelheid mest had afgevoerd dan in de aangifte was opgegeven. De directeur van de belanghebbende was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrifte, wat de basis vormde voor de naheffingsaanslagen en de daarbij opgelegde boetes.

De Rechtbank te Breda had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet zonder meer had mogen uitgaan van de bewezenverklaring van valsheid in geschrifte door de strafrechter. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zelfstandig had moeten beoordelen of de stelling van de Inspecteur over de valsheid van de afleveringsbewijzen juist was.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Economische Zaken veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt het belang van zelfstandig bewijs in belastingzaken en de noodzaak voor de belastingrechter om niet blindelings te vertrouwen op strafrechtelijke oordelen.

Uitspraak

8 augustus 2014
nr. 13/02211
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 27 maart 2013, nr. 11/00382, betreffende naheffingsaanslagen verfijnde fosfaatheffing en stikstofheffing, en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn over het jaar 2000 naheffingsaanslagen in de verfijnde fosfaatheffing en in de stikstofheffing opgelegd, alsmede boeten. De naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van de Dienst Regelingen (hierna: de Inspecteur) gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/3451) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende exploiteert een pluimveebedrijf. Zij heeft voor het heffingsjaar 2000 aangifte gedaan in de verfijnde fosfaat- en stikstofheffing.
3.1.2.
In 2003 heeft de Algemene Inspectiedienst bij belanghebbende met betrekking tot het jaar 2000 een opsporingsonderzoek verricht. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek geconcludeerd dat belanghebbende in 2000 een kleinere hoeveelheid mest, houdende fosfaat en stikstof, heeft doen afvoeren dan belanghebbende in de hiervoor in 3.1.1 vermelde aangifte heeft verwerkt. Op grond hiervan heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslagen opgelegd, met vergrijpboeten.
3.1.3.
De directeur van belanghebbende (hierna: de directeur) is naar aanleiding van het hiervoor in 3.1.2 vermelde opsporingsonderzoek bij vonnis van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch veroordeeld voor onder meer het plegen van valsheid in geschrifte. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis bevestigd.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de in artikel 52, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bedoelde administratieve verplichtingen, gelet op de omstandigheid dat de directeur bij het hiervoor in 3.1.3 vermelde vonnis van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch is veroordeeld voor onder meer het plegen van valsheid in geschrifte, welke geschriften betrekking hebben op de administratie van belanghebbende, in het bijzonder afleveringsbewijzen ten bewijze dat mesttransporten naar het buitenland hebben plaatsgevonden. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot de als vals aangemerkte afleveringsbewijzen, niet heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur onjuist is, zodat het beroep van belanghebbende in zoverre – met toepassing van artikel 27e, letter b, van de AWR – ongegrond is.
3.3.
Voor zover het eerste middel zich richt tegen het oordeel van het Hof omtrent de bewezenverklaring van de valsheid van de afleveringsbewijzen, slaagt het. Aangezien belanghebbende in hoger beroep gemotiveerd de door de Inspecteur gestelde valsheid van de afleveringsbewijzen heeft betwist, diende het Hof zich omtrent de juistheid van de stelling van de Inspecteur zelfstandig een oordeel te vormen. Het Hof had niet, zoals het kennelijk heeft gedaan, zonder meer mogen uitgaan van hetgeen door de strafrechter ten laste van de directeur bewezen is verklaard.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het eerste middel voor het overige alsmede het tweede middel behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
Voor het geding na verwijzing is van belang dat op grond van artikel 45 van de Meststoffenwet (tekst 2000) de verminderingen, bedoeld in onder meer artikel 24 van de Meststoffenwet, uitsluitend worden toegepast indien de heffingsplichtige het recht tot vermindering kan aantonen op basis van de terzake bij te houden, te bewaren, over te leggen of af te dragen gegevens, bescheiden en bewijsstukken en indien aan de overigens terzake gestelde regels is voldaan, waaronder de regels met betrekking tot de vaststelling van de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof waarmee de vermindering gepaard gaat. Indien dierlijke meststoffen worden afgezet in het buitenland en sprake is van een vervoersovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (Trb. 1957, 84), zijn ingevolge het bepaalde in artikel 9 van de Meststoffenwet in samenhang gelezen met artikel 9 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (tekst 2000) bijzondere eisen gesteld aan het over te leggen afleveringsbewijs. Dit brengt mee dat in een zodanig geval de heffingsplichtige zijn recht op vermindering uitsluitend kan aantonen met een afleveringsbewijs dat aan de daaraan te stellen wettelijke eisen voldoet. Slaagt hij daar niet in bij gebrek aan een zodanig afleveringsbewijs, dan wordt aan een omkering en een verzwaring van de bewijslast op de voet van artikel 27e, letter b, van de AWR niet meer toegekomen.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 13/02236 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Economische zaken aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Economische zaken in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1948, derhalve € 974, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.